In de afgelopen kerstvakantie las ik het boek Hij noemde mij Elly van Femmetje de Wind. Het is het geromantiseerde oorlogsverhaal van Esther Vleeschhouwer-Blocq. Zij overleefde acht concentratiekampen. Het is een roman, maar de schrijfster is, zoals ze zelf in het nawoord aangeeft, wel zo dicht mogelijk bij de werkelijkheid gebleven. Het verhaal is dan ook gebaseerd op zeer intensieve interviews met Esther. Maar waarom aandacht voor dit boek in deze reeks van columns over de historie van Haren?
Elias (Eddy) Blocq, de broer van Esther, woonde vanaf mei 1940 met zijn vrouw Gretha en hun zoontjes Benjamin (Bennie) en Salomon (Freddie) aan de Wilhelmina 9 in Haren. Zij overleefden de oorlog niet. Wil Legemaat heeft in haar boek Van kwaad tot onvoorstelbaar erger het levensverhaal van het gezin Blocq en hun trieste einde in Auschwitz (Eddy) en Sobibor (Gretha en de beide kinderen) beschreven. Bij het schrijven van haar boek heeft Wil contact gehad met Esther. De gegevens in de beide boeken stemmen dan ook bijna volledig overeen. Toch maakt het boek van Femmetje de Wind het mogelijk ook enkele Harense omstandigheden wat verder in te kleuren.
Esther was de jongste dochter in het gezin van de kousenhandelaar Benjamin (Ben) Blocq en zijn vrouw Henriette (Lea) Brandon. Behalve Eddy had Esther nog drie broers en twee zusters. Het gezin woonde aan de Tweede Van der Helststraat in Amsterdam-Zuid. De familie was Joods, maar in het geheel niet praktizerend. Een keer per jaar, op Grote Verzoendag, ging vader Benjamin met zijn wel streng Joodse broer Jacob naar de synagoge. De rest van het jaar trok hij zich niets aan van de geloofsregels. De kinderen zagen er niet Joods uit: zo hadden Esther en haar vader blauwe ogen. Volgens de familieoverlevering kwam dat doordat de grootvader van Benjamin de zoon was van de landheer De Blocq van Scheltinga op het landgoed Oranjewoud bij Heerenveen. Misschien is dat nu via DNA-onderzoek te bewijzen. Feit is wel dat de oma van Benjamin bij haar huwelijk twee buitenechtelijke kinderen had, die door haar man Mozes Samuel Blok staande het huwelijk werden erkend en dat Mozes vervolgde de ‘q’ aan zijn achternaam toevoegde en de ‘k’ veranderde in een ‘c’. Mogelijk had de familie veel ellende kunnen voorkomen door zich niet als Joods te laten registreren, maar vader Benjamin deed dat wel en hij was ook een groot tegenstander van onderduiken. “Wij zijn geen kakkerlakken” was zijn standpunt.
De bovenstaande foto toont de familie Blocq bij het huwelijksdiner van Esthers broer Jacob (Jaap) in mei 1942. Een familie aan de vooravond van een grote catastrofe.
In het najaar van 1940 ging Esther met haar ouders en broer Daan op bezoek bij Eddy en Greet in Haren. Esther was diep onder de indruk van de enorme villa (Wilhelminalaan 9) waarin Eddy met zijn gezin woonde. “Ik had nog nooit zo’n imposant huis gezien, ze hadden zelfs een kleine oprijlaan en een grindpad dat helemaal rond het huis liep. En die tuin!” De sfeer in Haren was ook heel anders dan in Amsterdam. Daar zag je overal SS’ers en NSB’ers op straat. Hier zag je vogels, koeien, een boer met een paard aan een touw en een vrouw op een fiets met een melkemmertje aan het stuur. Vader Benjamin vond het echter maar niets. Hij ging de volgende ochtend voor het raam staan, keek eens naar links en rechts en zei: “Er is hier werkelijk niets te beleven. We gaan vanmiddag nog terug naar huis.”
Op 2 juli 1942 werd de familie in Amsterdam opgeschrikt door het bericht uit Haren dat Eddy een oproep had gekregen om te gaan werken in Duitsland. Greet vertelde aan de telefoon dat Eddy een aanbod had gekregen van iemand uit het dorp om zich bij hem op de boerderij te verschuilen, maar dat hij die aardige man en zijn gezin niet in gevaar wilde brengen. Bovendien zo voegde Eddy daaraan toe: “Ik ben gezond van lijf en leden en van een beetje hard werken is nog nooit iemand doodgegaan.” Op 10 juli 1942 stapte Eddy op de Emmalaan met andere Joodse mannen uit Haren in de bus naar kamp Westerbork. Op 29 november 1942 kreeg de familie in Amsterdam een telegram van Greet: “We zijn weggehaald. Nu in Westerbork. Dit klopt niet. Ik zou een Sperre moeten krijgen. Kunnen jullie mijn diploma sturen?” Dit bericht sloeg in Amsterdam in als een bom. Daar was van de grote deportaties op dat moment nog geen sprake. “Wat moeten de kleine Bennie en Freddie nu in een werkkamp”, was de verbaasde reactie. Esthers broer Daan bepleitte bij de familie alsnog de optie van onderduik, maar vader Benjamin bleef op dat punt onvermurwbaar.
In januari 1943 werd Esther opgepakt en afgevoerd naar kamp Vught, omdat ze voor de Duitsers een goede arbeidskracht zou zijn in de confectie. Op 2 april 1943 kwamen ook de beide ouders van Esther in kamp Vught en op 17 april 1943 arriveerden daar tot aller verrassing ook Greet, Bennie en Freddie. Het was Greet uiteindelijk gelukt om haar diploma van de Algemene Nederlandse Diamantbewerkerbond opgestuurd te krijgen naar Westerbork. Daarom was ze ‘gesperrt’ voor overplaatsing naar Duitsland en zou ze in Nederland worden tewerkgesteld in de diamantindustrie. Ook Esthers broer Jaap en zijn vrouw Fré kwamen naar Vught. Lang duurde het gezamenlijk verblijf van de acht leden van de familie Blocq in Vught niet. Op 9 mei 1943 werden vader Ben en moeder Lea afgevoerd. Zij stierven vijf dagen later in Sobibor. Op 6 juni 1843 moesten alle kinderen met hun ouders uit Vught vertrekken. Dit lot trof ook Greet en de kinderen. De ‘Sperre’ bleek dus niets waard. Via Westerbork werden ze afgevoerd naar de gaskamers in Sobibor.
Bij alle verschrikkingen van het kamp haalde Esther af en toe de fijne herinneringen aan Haren naar boven. Hoewel vader Ben het daar veel te stil vond, waren ze daar in 1941 nog een paar keer geweest en als Esther haar ogen sloot zag ze de familie weer varen in de slootjes rond het huis en kon ze het ritselen van het riet in de wind horen. Ze zag dikke rietsigaren en eenden die opvlogen uit het riet als ze langs roeiden. Stellig waren dit herinneringen aan een bezoek aan Sassenhein of het Friescheveen. Of ze droomde dat ze weer koffie zat te drinken in de tuin in Haren en genoot van de zelfgemaakte kwarktaart. Zo hielpen de herinneringen aan Haren Esther nu en dan de verschikkingen even te vergeten.
Esther werd in kamp Vught geplaatst in het zogenaamde Philips-commando. Dat bood haar relatieve veiligheid. Tot 3 juni 1944, toen werd ook zij ingedeeld bij een transport naar Duitsland. Ze kwam terecht in Auschwitz-Birkenau en vervolgens nog in een groot aantal andere kampen. Uiteindelijk werd haar groep op 2 mei 1945 bij de Duits-Deense grens overgedragen aan het Rode Kruis. Behalve haar vader en moeder en haar broer Eddy en zijn gezin werden nog een broer en een zuster van Esther door de Duitsers vermoord. Twee broers en een zuster overleefden net als Esther de concentratiekampen.
De columns ‘Harener Historie’ worden geschreven door Eppo van Koldam. Iedere twee weken verschijnt een nieuwe column. Dit is digitale column nr. 102.