De laatste twee jaar hebben we ervaren wat de gevolgen kunnen zijn van een epidemie van een levensbedreigende ziekte. We hadden die ervaring na de Spaanse griep in 1918 uit ons collectief geheugen gewist. Vroeger was dat wel anders. In de 19e eeuw werd Nederland regelmatig geteisterd door de cholera, een beetje plastisch ook wel omschreven als de Aziatische braakloop. Die laatste aanduiding gaf aan waar de ziekte vandaan kwam en wat het meest kenmerkende verschijnsel van de ziekte was.
Regelmatig kreeg het gemeentebestuur in de 19e eeuw van de provincie opdracht om zich voor te bereiden op de komst van de ziekte. Zo bericht het gemeentebestuur op 31 oktober 1831 aan de Commissaris des Konings “dat wij met den heelmeester J. P. Oostingh alhier hebben overlegd over de bediening en behandeling der gemelde ziekte, wanneer dezelve alhier mogte doordringen, overeenkomstig het voorgeschrevene bij den wet. Welke geneesheer ons tevens heeft te kennen gegeven, dat hij, bij het uitbreken der ziekte, wel eenen genoegzamen voorraad der onderscheidene middelen ter genezing als anderszins in voorraad zoude hebben”. Tamelijk geruststellend dus, maar de Commissaris denkt daar anders over en schrijft op 4 november 1831 nog een vertrouwelijke brief aan het gemeentebestuur. Hij vindt, dat het gemeentebestuur niet moet afwachten, maar alvast voorbereidende maatregelen moet treffen. Zo heeft het gemeentebestuur in de aan hem toegezonden rapportage “geen gewag gemaakt van het doen gereed maken van draagbaren, moetende dienen om de zieken naar de ziekenhuizen over te brengen”. Ook wijst de Commissaris er op, dat in veel andere gemeenten inmiddels schoollokalen tot ziekenzalen zijn aangewezen. “Dit schijnt zeer aan te raden, omdat men dan vooraf geene kosten behoeft aan te wenden, als kunnende men, wanneer de ziekte meer nadert, in korten tijd de banken uit de school nemen en daarvoor kribben voor zieken in de plaats stellen, terwijl ook dekens, strozakken en andere benoodigdheden spoedig kunnen aangeschaft worden”.
Op 22 mei 1832 komt de waarschuwing, dat het eten van groengeplukte of onrijpe kruisbessen de Aziatische braakloop kan veroorzaken. De gemeentebesturen moeten hun ingezeten “tegen het gebruik dier spijs waarschuwen en de vereischte maatregelen nemen ten einde die waarschuwing behoorlijk worde nageleefd”. Ook wordt gemeld, dat de ziekte inmiddels in Kortrijk is uitgebroken. Personen uit die stad mogen dus niet worden toegelaten. Als begin juli 1832 de ziekte ook in Scheveningen wordt geconstateerd, treedt de volgende alarmfase in. In Haren zijn dan inmiddels de nodige orders gesteld op het maken en verkrijgen van draagbare britsen, strozakken, enz. en ook zijn enige mannelijke en vrouwelijke personen als ziekenoppasser besproken. Voorts zijn bevelen aan de ingezetenen uitgevaardigd tot het reinigen en zindelijk houden hunner woningen en tot het schoonhouden van openbare plaatsen, straten, goten en wat dies meer zij.
Op 19 september 1832 lijkt de ziekte Haren bereikt te hebben. Aan de Hoornsedijk is dan een turfschip aangekomen om aldaar turf in te laden. Een vrouw op dit schip, die de dag ervoor bij haar vertrek uit Groningen reeds niet wel was geworden, is in de vroege ochtend van 19 september 1832 overleden. Volgens de beoordeling van Popko Oostingh, die als student medicijnen zijn kort daarvoor overleden vader moet vervangen, gaat het hier vermoedelijk om een geval van de cholera. Overigens kan de burgemeester aan de Commissaris melden “dat het schip met het genoemde lijk daarna naar Groningen is teruggevaren, uit hoofde de overledene verlangd zoude hebben te Groningen begraven te worden”.
In november 1848 is het weer raak. De diakenen van Haren hebben aan een doortrekkend persoon nachtverblijf verleend in het armenhuis aan de Kerkstraat. Een dag later blijkt deze persoon aan de cholera overleden te zijn. Vervolgens sterft ook Gerrit Hendriks Hajema, bewoner van het armenhuis, aan de ziekte. Bij een andere persoon, tien minuten buiten het dorp Haren, openbaart de cholera zich ook, maar deze persoon herstelt van de ziekte.
In 1866 meldt het gemeentebestuur, dat “eene woning voor hospitaal in gereedheid is gebragt op eene daarvoor goed gelegen plaats in het dorp Haren en dat hetzelve in werking is in het dorp Noordlaren”. Later wordt als aanvulling daarop nog bericht, dat de woning is gelegen aan de Kromme Elleboog en dat de bewoonster zich beschikbaar heeft gesteld om de zieken te verplegen. Gelukkig blijkt haar inzet niet nodig. En dan besluit de gemeenteraad op 6 september 1871 vanwege het bericht, dat de Aziatische cholera wederom de landsgrenzen nadert “tot het doen bouwen en inrigten van een ziekenzaal te Haren volgens daartoe overgelegd bestek en teekening opgemaakt door Jan Brink, timmerman alhier”. Geneesheer Popko Oostingh heeft het bestek doelmatig en voldoende bevonden en de voorgestelde plaatsing goedgekeurd. Telkens als van hogerhand wordt gevraagd om een rapportage over getroffen maatregelen verwijst het gemeentebestuur naar het gebouwde ziekenlokaal. Een laatste vermelding vond ik in 1906: “dat in deze gemeente eene doelmatige verblijfplaats tot afzondering van lijders aan besmettelijke ziekten aanwezig is”.
Maar waar stond dit Harener Ziekenhuis nu? Een zoekactie in de kadastrale registratie bracht mij bij de oplossing en toen ontdekte ik ook, dat er zelfs een foto is waar dit ziekenhuis op staat. Op de foto ziet u het haventje van Haren. Nu is hier het terrein van gemeentewerken en de milieustraat. Midden op de foto ziet u het huis van de havenmeester. Op deze plaats staat nu een kantoorgebouw. Als u de milieustraat bezoekt, rijdt u komend van de Van Maerlantlaan (van links op de foto) voor dit gebouw langs. Eigenlijk rijdt u dan dwars door het ziekenhuis heen, want dat is het kleine gebouwtje (met dezelfde schoorsteen als de woning) links van de zandhoop.
De columns ‘Harener Historie’ worden geschreven door Eppo van Koldam. Iedere twee weken verschijnt een nieuwe column. De eerste 78 columns zijn verschenen in het Harener Weekblad. De serie is per 1 april 2020 voortgezet op www.oldgo.nl. Dit is digitale column nr. 54.