Je kunt alles niet zo schrijven

Een goede kennis attendeerde mij op het boek Je kunt alles niet zo schrijven van Margreet Wagenaar-Fischer en Liesbeth Brandt Corstius. Dit boek bevat een selectie uit een verzameling van meer dan 300 brieven die gevonden werd in de nalatenschap van het echtpaar Sneijders de Vogel–de Vries in Utrecht. De meeste brieven zijn in de oorlogsjaren gewisseld tussen Fietje Sneijders de Vogel-de Vries in Utrecht en haar moeder Hermanna de Vries-Dubbe in Haren. Dat maakt het boek op zichzelf interessant. Wat werd vanuit Haren geschreven over de situatie in het dorp in de oorlogsjaren? Na lezing van het boek kan de conclusie daarover zijn: niet veel bijzonders. Dat heeft een aantal oorzaken. De eerste is dat niet alles geschreven kon worden. Er was censuur; brieven konden door de bezetter worden onderschept. De titel van het boek verwijst hiernaar. De tweede oorzaak is dat in de conversatie tussen moeder en dochter de huiselijke beslommeringen en uitdagingen de boventoon voeren. En tenslotte moet worden vastgesteld dat de schrijfsters geen enkele poging hebben gedaan de brieven te plaatsen in de lokale context van Haren. In de lijst van gebruikte literatuur komt dan ook geen enkele Harense uitgave voor. Kers op de taart – als we het zo mogen noemen – van deze desinteresse is de verwijzing naar de woning van vader en moeder De Vries. Dat was Westerse Drift 69 in Haren. Van die woning staat ook een foto in het boek. Maar dat is helemaal niet de woning waar de familie De Vries woonde! In 1953 heeft een vernummering plaats gevonden, waarbij nr. 69 is vernummerd tot nr. 107. En dan vormt de vermelding van de Ruitersteeg als ‘Buitensteeg’ nog zo’n slordigheid.

Maar laat ik dan beschrijven wat er in Haren gebeurde en bij het begin beginnen. Op 21 maart 1940 trouwt Sophia (Fietje) de Vries met Kornelis (Kees) Sneijders de Vogel. Het huwelijk wordt voltrokken in Haren. Op de foto vertrekt het jonge paar waarschijnlijk vanuit de woning aan de Westerse Drift naar het gemeentehuis in het dorp. Vader Sneijders de Vogel is een bekende hoogleraar in Groningen en daarom verschijnt de foto op de voorpagina van het Nieuwsblad van het Noorden, wellicht ook om tussen al het sombere en spannende nieuws in die tijd nog wat vrolijks te hebben. Na de huwelijkssluiting gaan Fietje en Kees in Utrecht wonen. Ze krijgen al vrij snel een dochtertje en ze nemen in 1942 een Joodse baby in huis. De leefomstandigheden in Utrecht zijn moeilijker dan in Haren, waar men kan beschikken over een grote groentetuin. Regelmatig gaan er zendingen vanuit Haren naar Utrecht. En dat leidt dan tot indringende beschrijvingen als de volgende: “We hebben er alle rode bessen af en als straks om elf uur ’t gas weer aan kan, moet ik ze koken en in flessen doen. Een lange plank staat alweer vol in de kelder, een dubbele rij, met frambozen, die waren er veel, ook kruisbessen en wat zwarte bessen, van groente hebben we postelein, zuring, doppers en kapucijners. De snijboontjes zijn de volgende week klaar om geweckt te worden en de slaboontjes zijn er ook veel. Ik heb gelukkig al zes nieuwe flessen met ringen overgekregen bij Barlinkhof en nu krijg ik bij Haverdings ook nog wat.” Barlinckhoff aan de Rijksstraatweg 132b en Haverdings aan de Rijksstraatweg 166 waren de winkels in huishoudelijke artikelen in Haren in die tijd. Nu is één verhaaltje over het verwerken van rode bessen, etc. niet onaardig, maar meer dan honderd verhalen op dat niveau wordt best vermoeiend. Tussen die verhalen door heb ik nog wat vermeldingen over gebeurtenissen in Haren proberen op te duiken.

In mei 1943 schrijft moeder de Vries aan Fietje: “Onze burgemeester is gistermiddag om vier uur vertrokken. Hij kreeg ’s morgens bericht, dat hij ’s middags uit het dorp verdwenen moest zijn. Een NSB’er komt ervoor in zijn plaats, afschuwelijk vinden wij het, wij leefden hier zo vrij en blij, dat zal nu wel anders worden.” Dit bericht betreft het ontslag van burgemeester Nauta. Hij wordt opgevolgd door de NSB’er De Waard. Wat dat “vrij en blij” betreft: de Joodse inwoners zijn dan al uit het dorp verdwenen, afgevoerd, opgepakt of ondergedoken. Dat laatste geldt ook voor de overburen aan de Westerse Drift, de Joodse familie Van Blankenstein. Hierover staat in de briefwisseling geen woord.

Inderdaad wordt de situatie vanaf 1943 grimmiger, maar of het zo erg is als Tineke de Vries op 30 maart 1943 vanuit Haren aan haar zus Fietje schrijft betwijfel ik. “Hier in de stad worden de mensen bij bosjes doodgeschoten. Een kennis stond op de Grote Markt en had twee heren voor zich dood zien schieten.” Op 31 mei 1944 schrijft moeder over de grote brand bij het voormalig station De Punt aan de Parallelweg in Glimmen, waarbij ook het café Even Rusten aan de Zuidlaarderweg in vlammen op ging. “Gisteren zijn hier aan het station De Punt drie tanks met benzine beschoten. We schrokken ervan, ’t was net of er plotseling een orkaan aankwam.” En in een volgende brief: “Bijna elke nacht komen er vliegtuigen over, maar je wordt er maar nauwelijks wakker van. Het zit hier in Haren vol militairen, in het blindeninstituut en in de gereformeerde school.”

Naar verhouding ruime aandacht is er voor de weigering van het gemeentepersoneel om inwoners te selecteren voor Duitse dienst. Op 19 november 1944 schrijft moeder De Vries daar het volgende over. “Het dorp was van de week weer eens in opschudding, het gemeentepersoneel heeft namelijk gestaakt, ze moesten lijsten maken van alle weerbare mannen en dat vertikten ze. Ze zijn natuurlijk meteen ondergedoken met vrouw en kroost, maar sommige vrouwen waren nog niet weg. Onder andere mevrouw De Jong die meegenomen is met Piet ’t zoontje, die ken je wel Fietje, met die hoge stem. Z’n vader heeft jullie getrouwd, weet je nog wel? Alle huizen zijn verzegeld en zullen wel leeggehaald worden. Ze hadden nog tijd om terug te komen tot zaterdag, dus gisteren, maar we hoorden er niets van.” Dat gemeentesecretaris Pieter Wierenga op de vlucht naar zijn onderduikadres is vermoord, is blijkbaar nog niet bekend of durft moeder niet te vermelden.

Vader Hendrik de Vries is directeur van de vestiging van de Amsterdamsche Superfosfaatfabriek in Groningen. Ik neem aan dat dit de kunstmestfabriek aan de Friesestraatweg in Groningen was. In juni 1944 wordt deze fabriek door de Duitsers gevorderd. Het gehele pand moet binnen een week worden ontruimd. Op 22 februari 1944 wordt het pas echt spannend als er ’s morgens vroeg bij de familie De Vries wordt aangebeld. Vader De Vries wordt gearresteerd! Dat geldt ook voor Tinekes verloofde Wicher Brommet en zijn broer Jacques, die bij de familie De Vries waren ondergedoken. Na verhoor op het Scholtenshuis wordt Hendrik de Vries opgesloten in het huis van bewaring aan de Hereweg in Groningen. De beide jongens worden overgebracht naar een kamp bij Fürstenau in Duitsland. Als straf wordt ook de woning aan de Westerse Drift gevorderd en worden meubels afgevoerd. Mevrouw De Vries en dochter Tineke vinden eerst onderdak bij de familie Dalenoord aan de overkant van de Westerse Drift, “maar daar zijn de moffen ook bezig geweest en we zijn er uitgezet”. Ze verhuizen dan naar mevrouw Van Meurs (Westerse Drift 125, hoek Zernikelaan). Wat dan weer in het verhaal ontbreekt, is dat haar man Johan Hendrik van Meurs op 3 februari 1945 overleden is als gevolg van uitputting tijdens een twee jaar durende onderduikperiode. Gelukkig komt Hendrik de Vries op 4 april 1944 weer vrij. Dat is ruim een week voor de bevrijding. Andere medegevangenen zijn minder gelukkig. Zo wordt Hendrik Nagel uit Haren, die ook in het huis van bewaring werd vastgehouden op 9 april 1944 met zeven andere gevangenen in de Oosterduinen bij Norg doodgeschoten. Gerrit Dalenoord was de leider van het verzet in Haren. Ook Hendrik de Vries behoorde hiertoe volgens de briefwisseling: “Want je weet zeker ook wel, dat pap dik in de Orde Dienst organisatie zat hè? Dalenoord is commandant en paps is een van de stafofficieren. Gelukkig hadden die domme rotmoffen niet in de gaten wie ze te pakken hadden.”

Op vrijdag 13 april 1944 komt de Orde Dienst in actie als de eerste Canadezen in Haren verschijnen. Er worden NSB’ers opgepakt en Duitse militairen gevangengenomen. Het blindeninstituut aan de Rijksstraatweg (nu Visio) wordt gebruikt als gevangenis. Maar dan trekken de Canadezen zich weer terug. Hendrik de Vries schrijft hierover: “Intussen hadden wij ons tegen een uur of zeven op ’t gemeentehuis genesteld en hebben daar een gevaarlijke nacht doorgebracht met een bewaking van misschien 10 man met revolvers en geweren en grote patrouilles moffen waarvan we telkens melding kregen.” Vervolgens is hij belast met het toewijzen van de NSB-huizen en inboedels aan oorlogsslachtoffers, “een rotbaan waar ik een maand in heb geploeterd”.

De columns ‘Harener Historie’ worden geschreven door Eppo van Koldam. Iedere twee weken verschijnt een nieuwe column. Dit is digitale column nr. 105.

Willem Theodorus Nobel op de Mickelhorst

Bij besluit van 4 mei 1792 werd Jacob Buirma, een vooraanstaand landbouwer te Helpman, door de rechter ‘prodigius’ verklaard. Dat wil zeggen dat hij werd aangemerkt als een verkwister en dat hij daarom onder curatele werd gesteld. Stellig zullen zijn verstandelijke vermogens hem op de voor die tijd redelijk hoge leeftijd van 59 jaar een beetje in de steek hebben gelaten. De beslissing van de rechter werd gepubliceerd in de Groninger Courant van 15 mei 1792 met daarbij de toevoeging: “zoo wordt mits dezen een ieder gewaarschouwd, om met genoemde J. Buirma geen handel of contract, hoe ook genaamd in te gaan, op poena van nulliteit”. Met die laatste term wordt bedoeld: op straffe van ongeldigheid.

Ik moest aan deze publicatie denken toen ik een contract vond dat Willem Theodorus Nobel en zijn vrouw Maria Louisa Gockinga sloten op 1 september 1807. Zij wonen dan op het buiten de Mickelhorst ten oosten van Haren. Maria had dit buiten geërfd van haar vader Scato Gockinga. Zij was in 1771 te Haren getrouwd met de uit Amsterdam afkomstige Willem. Tot 1803 had het echtpaar ook nog een huis aan de Herestraat in Groningen. Na de pensionering van Willem als overste der cavalerie (het schilderij toont hem aan het begin van zijn militaire carriére) zullen zij zich geheel hebben teruggetrokken op de Mickelhorst. Het staat niet met zoveel woorden in het contract, maar het lijkt erop dat ook Willem Theodorus Nobel aan het einde van zijn leven behoorlijk ‘prodigius’ was. Alleen werd hem een openbare bekendmaking daarvan bespaard. Het staat zelfs met zoveel woorden in artikel 10 van het contract vermeld: “Eindelijk zal aan dit contract de nodige legaliteit worden gegeven, nogthans niet publiek worde gemaakt”. Met die ‘nodige legaliteit’ werd bedoeld dat het contract bij de rechtbank werd geregistreerd en zo is het bewaard gebleven en kan ik het ruim 200 jaar later wel openbaren. Het contract geeft een aardige inkijk in de onderlinge verhoudingen op de Mickelhorst en de exploitatie van het huis.

De eerste bepaling van het contract zet de verhouding direct duidelijk neer. Maria is verantwoordelijk voor de gehele administratie. Willem krijgt per kwartaal f 37,50 zakgeld en 15% van de inkomsten van de Surinaamse effecten en plantages. Van dat geld moet hij zich kleden, van wijn voorzien en zijn bijzondere uitgaven doen. De aanleiding voor het opstellen van het contract zullen stellig vele door Willem gemaakte schulden zijn. Afgesproken wordt dat deze schulden binnen een half jaar zullen zijn afgelost, “en wel de dringendsten zo spoedig mogelijk”.

Ook over het gebruik van de nog steeds bestaande eendenkooi worden afspraken gemaakt. Willem mag deze blijven gebruiken, maar hij moet dan wel zelf voor het onderhoud zorgen en bovendien jaarlijks f 25,- aan Maria betalen “benevens de benodigde eendvogels of kleinere soort voor de huishouding”.

Blijkbaar maakte Willem te pas en te onpas gebruik van de twee aanwezige paarden. Hij was uiteindelijk zijn hele werkzame leven actief geweest bij de cavalerie. Maar nu wordt paal en perk gesteld aan dit gedrag. Het gebruik van de paarden voor het boerenbedrijf of ander buitenwerk krijgt voorrang. Het verdere gebruik blijft naar billijkheid gelijk. Ik neem aan dat het bij het boerenbedrijf de landerijen betrof die direct bij het huis lagen en niet de zes tot het huis behorende pachtboerderijen in de omgeving. De pachters op die boerderijen hadden toch wel zelf een paard.

De directie der Surinaamse effecten wordt aan Pieter Nobel, een broer van Willem, opgedragen. Roelof van Wijk heeft in zijn artikel ‘Slavernijverleden, ook in Haren’ in Harens Old Goud 2023 nr 2 al gewezen op de connecties van de familie Gockinga met de slavenhandel. Die connectie bestond uit hun betrokkenheid bij de West Indische Compagnie (WIC). Deze organisatie was verantwoordelijk voor de aankoop van slaven in West-Afrika, het transport naar Amerika en de verkoop aldaar. De familie Nobel was op een meer directe manier bij de slavernij betrokken – en daar slaat de bepaling over de Surinaamse effecten op. Constantijn Gerard Nobel, de vader van Willem, bezat in Suriname enkele plantages waarop slaven waren tewerkgesteld. Deze plantages werden later overgenomen door Willems broer Pieter Constantijn Nobel. Na diens overlijden in 1788 kwam het bezit in een onverdeelde boedel, waarover de genoemde broer Pieter Nobel mede het beheer had. Dit ‘bedrijf’ bleef decennia in stand en werd bij de afschaffing van de slavernij in 1863 gecompenseerd voor het verlies van 232 slaven op de plantage Rust en Werk in Suriname. Die compensatie bedroeg f 300,- x 232 = f 69.600,-. Een zeer groot bedrag in die tijd.

Met het sluiten van het contract zal de rust op de Mickelhorst wellicht zijn teruggekeerd. Ik schrijf ‘wellicht’, omdat Willem en Maria op 13 april 1808 voor f 4.656,- een behuizing kopen aan de Trekweg (= de weg langs het Winschoterdiep) te Westerbroek. Wilden ze verhuizen? Het is er in ieder geval niet van gekomen, want op 15 september 1809 bericht Maria in de Groninger Courant: “Op heeden is in het 62e jaar zijns ouderdoms, en in het 38e van onze echtvereeniging, tot mijne droefheid overleeden mijn geliefden echtgenoot de Hoog Edelen Gestrenge Heer Willem Theodorus Nobel, voorheen lieut. collonel ten dienste van den Staat. Diep getroffen over dit verlies, geeve ik hiervan kennisse aan vrienden en bekenden. Op de Huize de Middelhorst onder Haren, 13 van de herfstmaand, M.L. Gockinga, weduwe van W.T. Nobel.” Maria verhuist kort na het overlijden van Willem naar haar dochter in Amsterdam. Daar overlijdt ze op 23 juni 1817.

De columns ‘Harener Historie’ worden geschreven door Eppo van Koldam. Iedere twee weken verschijnt een nieuwe column. Dit is digitale column nr. 104.

Spitsroeden lopen

Regelmatig bezoek ik de Groninger Archieven om materiaal te verzamelen voor mijn columns. Inmiddels kennen ook andere onderzoekers mijn belangstelling voor Harense zaken en zo krijg ik zo nu en dan wat materiaal aangereikt uit verrassende bronnen. Wat te denken van Gedeputeerde Staten die voor 1795 ook een rol vervulden als strafrechter? Daar had ik me nog niet mee bezig gehouden. Een vuurdoop dus.

Wat was er aan de hand? Op 29 mei 1731 hadden drie soldaten van het garnizoen te Groningen zich buiten de stad begeven. Zij waren terechtgekomen in de herberg de Harender Molen (bij de huidige Viaductweg) en hadden zich daar volgens de tegen hen gerichte aanklacht zeer onbeschoft gedragen. Met getrokken geweer hadden ze gescholden en allerlei dreigementen geuit. Ze hadden een paar kippen gepakt, de vleugels afgehouwen en de verminkte dieren in een zak gestopt. Vervolgens waren ze naar Haren gegaan. Daar hadden ze ingezetenen met hun sabels aangevallen en tot in hun huis achtervolgd. Ook hadden ze ruzie gezocht met de kuiper (= vatenmaker) Alberts, die voor zijn woning aan het werk was. Toen deze wegvluchtte, hadden ze hem zijn eigen bijl achternageworpen. Dit waren allemaal zeer ernstige feiten. Volstrekt niet acceptabel. Daarom paste hier volgens de kaptein geweldige (wij zouden nu zeggen: de officier van justitie) slechts één straf: de doodstraf. Dat was wel een erg stevige eis. Hoe liep dit af?

Nadere studie leerde mij dat Gedeputeerde Staten zo’n zaak niet zelf behandelden, maar dat overlieten aan het Provinciaal Krijgsgericht. Deze instantie bracht dan advies uit aan Gedeputeerde Staten. Het verhoor van getuigen geschiedde door de plaatselijke gerechten. In deze zaak vond dat getuigenverhoor plaats door de ambtman van het Gerecht van Selwerd. Dit was de rechtsprekende instantie in het Gorecht waar ook Haren onder viel. De kapitein geweldige had de ambtman daartoe voorzien van uitvoerige vragenlijsten.

De drie soldaten die het hiervoor beschrevene – volgens de aanklacht – op hun geweten hadden, waren Harmannus Bosvogel, Jan Josephs en Antoni Bosvogel. Harmannus en Antoni waren volgens mij broers. Antoni was bij de gepleegde feiten om het leven gekomen. De aanklacht betrof dus alleen Harmannus Bosvogel en Jan Josephs. Volgens de kapitein geweldige hadden ze zich schuldig gemaakt aan diverse strafbare feiten. Die feiten moest hij nu dus voor het krijgsgericht bewijzen. Daartegenover mochten de beklaagden met steun van hun advocaat de verdediging voeren.

Het eerste strafbare feit betrof het verlaten van het garnizoen zonder toestemming en wel verder dan een kanonschot. De beklaagden bestreden dit. Zij waren eropuit gestuurd om een ladder naar David te brengen. Dit was de herberg buiten de Herepoort. De huidige Davidstraat nabij het viaduct in de Hereweg in Groningen is naar deze herberg vernoemd. Inderdaad waren ze daarna uit nieuwsgierigheid doorgelopen naar Harendermolen (7 km. verder!). Maar dat was volgens hen nog niet verder dan een kanonschot als men daarvoor tenminste grof geschut in aanmerking nam. Zo’n kanon zou zeer wel vanaf de stad tot Harendermolen kunnen schieten. Als bewijs daarvoor gaven zij aan dat bij het beleg van Groningen in 1672 een kanonskogel vanaf de stadswallen in Groningen door de kerktoren in Haren was geschoten.

Wat het voorval te Harendermolen betreft gaven de beklaagden toe de sabels te hebben getrokken en hun geweren te hebben gepakt, maar dat was niet serieus bedoeld. Ze hadden onderling wat onenigheid. Er was ook niemand verwond geraakt en er was niets stuk gemaakt. Er werden op dit punt vijf getuigen verhoord, waaronder de molenaar Lammert Freriks en Hindrikje Cornelis, de vrouw van de herbergier op de Harender Molen. Uit die getuigenverklaringen bleek niet dat er dreigementen waren geuit.

Inderdaad hadden zij wat hoenders te grazen genomen, maar dat was uit dronkenschap en zoiets viel hun dus nauwelijks aan te rekenen.

Wat het voorval in Haren betreft, voerden beklaagden als verweer dat zij aangevallen werden door de 60-jarige Albert Alberts sr. en later ook door diens zoon Albert. De kapitein geweldige bestreed dit. Volgens de verklaring van Alberts sr. waren de soldaten begonnen. Ze hadden met hun sabel in de seringenboom voor zijn huis staan hakken, waarop Alberts had gezegd, dat ze de bloemen wel mochten hebben maar dat ze de boom moesten laten staan. Toch was de woordenwisseling volledig uit de hand gelopen. Harmannus Bosvogel had een stoot van Alberts sr. voor de borst gekregen. Hij had daarop zijn sabel getrokken en hem tot in zijn huis achtervolgd, maar niets aangedaan. “Een genereuze edelmoedigheid meer in een soldaat geprezen dan gestraft dient te worden”, volgens zijn advocaat. Inmiddels waren er echter meer inwoners van Haren komen opdagen en die hadden met vorken en stokken geslagen en wel zodanig dat Antoni Bosvogel “daarbij ter neder is geslagen en met sijn leven heeft moeten betalen”. Schoolmeester Roelf Sickes Swartwolt (50 jaar), die als getuige was opgeroepen, kon alleen maar verklaren ‘van horen zeggen’. Voorts zou ene Jan Hindriks volgens zijn verklaring “twee soldaten ter neder geslagen hebben ter swering van zijn lijf”, terwijl hij volgens andere getuigen niet eens ter plaatse was geweest. De verdediging voerde aan dat de getuigen niet hebben verklaard ‘zonder liefde of haat’, maar juist met vooringenomenheid. Zo had getuige Frerik Jans volgens zijn zeggen het begin van de ruzie en het nasmijten van de bijl in zijn huis voor het raam zittende gezien, terwijl dat huis wel 60 treden van het voorval af stond.

Het krijgsgericht kwam na ‘rijpe deliberatie’ op 20 juli 1731 tot de veroordeling van beide verdachten: die hield in dat zij door een parade heen en weer moesten om strengelijk met spitsroeden gestraft te worden, en wel Harmannus Bosvogel zes keer en Jan Josephs vier keer. Die veroordeling werd door Gedeputeerde Staten overgenomen. Ze moesten dus letterlijk spitsroeden lopen (zie de afbeelding). Dat was een zware straf, die niet zelden gelijk stond met de doodstraf. In ieder geval Harmannus Bosvogel heeft de straf echter doorstaan. We vinden hem later terug in Wildervank. Daar heeft hij dan een herberg bij de eerste verlaat (sluis). Later neemt zijn zoon en nog weer later zijn kleinzoon deze herberg annex bakkerij over. Volgens de volkstelling van 1947 leefde er in Nederland nog slechts één persoon met de achternaam Bosvogel. Dat moet Geziene Reina Bosvogel, een verre nazaat van Harmannus zijn geweest. Zij overleed in 1954 te Veendam als weduwe van Jacob van Linge. Jacob van Linge was weer een oom van Evert van Linge, de bekende voetballer en architect van het stadion Esserberg in Haren. Een zuster van Jacob, Margaretha Alberta van Linge, overleed in 1957 als weduwe van Jan Caspers aan de Botanicuslaan 10 te Haren. Zo komen alle draden dus toch weer samen in Haren.

De columns ‘Harener Historie’ worden geschreven door Eppo van Koldam. Iedere twee weken verschijnt een nieuwe column. Dit is digitale column nr. 103.

De Joodse familie Blocq

In de afgelopen kerstvakantie las ik het boek Hij noemde mij Elly van Femmetje de Wind. Het is het geromantiseerde oorlogsverhaal van Esther Vleeschhouwer-Blocq. Zij overleefde acht concentratiekampen. Het is een roman, maar de schrijfster is, zoals ze zelf in het nawoord aangeeft, wel zo dicht mogelijk bij de werkelijkheid gebleven. Het verhaal is dan ook gebaseerd op zeer intensieve interviews met Esther. Maar waarom aandacht voor dit boek in deze reeks van columns over de historie van Haren?

Elias (Eddy) Blocq, de broer van Esther, woonde vanaf mei 1940 met zijn vrouw Gretha en hun zoontjes Benjamin (Bennie) en Salomon (Freddie) aan de Wilhelmina 9 in Haren. Zij overleefden de oorlog niet. Wil Legemaat heeft in haar boek Van kwaad tot onvoorstelbaar erger het levensverhaal van het gezin Blocq en hun trieste einde in Auschwitz (Eddy) en Sobibor (Gretha en de beide kinderen) beschreven. Bij het schrijven van haar boek heeft Wil contact gehad met Esther. De gegevens in de beide boeken stemmen dan ook bijna volledig overeen. Toch maakt het boek van Femmetje de Wind het mogelijk ook enkele Harense omstandigheden wat verder in te kleuren.

Esther was de jongste dochter in het gezin van de kousenhandelaar Benjamin (Ben) Blocq en zijn vrouw Henriette (Lea) Brandon. Behalve Eddy had Esther nog drie broers en twee zusters. Het gezin woonde aan de Tweede Van der Helststraat in Amsterdam-Zuid. De familie was Joods, maar in het geheel niet praktizerend. Een keer per jaar, op Grote Verzoendag, ging vader Benjamin met zijn wel streng Joodse broer Jacob naar de synagoge. De rest van het jaar trok hij zich niets aan van de geloofsregels. De kinderen zagen er niet Joods uit: zo hadden Esther en haar vader blauwe ogen. Volgens de familieoverlevering kwam dat doordat de grootvader van Benjamin de zoon was van de landheer De Blocq van Scheltinga op het landgoed Oranjewoud bij Heerenveen. Misschien is dat nu via DNA-onderzoek te bewijzen. Feit is wel dat de oma van Benjamin bij haar huwelijk twee buitenechtelijke kinderen had, die door haar man Mozes Samuel Blok staande het huwelijk werden erkend en dat Mozes vervolgde de ‘q’ aan zijn achternaam toevoegde en de ‘k’ veranderde in een ‘c’. Mogelijk had de familie veel ellende kunnen voorkomen door zich niet als Joods te laten registreren, maar vader Benjamin deed dat wel en hij was ook een groot tegenstander van onderduiken. “Wij zijn geen kakkerlakken” was zijn standpunt.

De bovenstaande foto toont de familie Blocq bij het huwelijksdiner van Esthers broer Jacob (Jaap) in mei 1942. Een familie aan de vooravond van een grote catastrofe.  

In het najaar van 1940 ging Esther met haar ouders en broer Daan op bezoek bij Eddy en Greet in Haren. Esther was diep onder de indruk van de enorme villa (Wilhelminalaan 9) waarin Eddy met zijn gezin woonde. “Ik had nog nooit zo’n imposant huis gezien, ze hadden zelfs een kleine oprijlaan en een grindpad dat helemaal rond het huis liep. En die tuin!” De sfeer in Haren was ook heel anders dan in Amsterdam. Daar zag je overal SS’ers en NSB’ers op straat. Hier zag je vogels, koeien, een boer met een paard aan een touw en een vrouw op een fiets met een melkemmertje aan het stuur. Vader Benjamin vond het echter maar niets. Hij ging de volgende ochtend voor het raam staan, keek eens naar links en rechts en zei: “Er is hier werkelijk niets te beleven. We gaan vanmiddag nog terug naar huis.”

Op 2 juli 1942 werd de familie in Amsterdam opgeschrikt door het bericht uit Haren dat Eddy een oproep had gekregen om te gaan werken in Duitsland. Greet vertelde aan de telefoon dat Eddy een aanbod had gekregen van iemand uit het dorp om zich bij hem op de boerderij te verschuilen, maar dat hij die aardige man en zijn gezin niet in gevaar wilde brengen. Bovendien zo voegde Eddy daaraan toe: “Ik ben gezond van lijf en leden en van een beetje hard werken is nog nooit iemand doodgegaan.”  Op 10 juli 1942 stapte Eddy op de Emmalaan met andere Joodse mannen uit Haren in de bus naar kamp Westerbork. Op 29 november 1942 kreeg de familie in Amsterdam een telegram van Greet: “We zijn weggehaald. Nu in Westerbork. Dit klopt niet. Ik zou een Sperre moeten krijgen. Kunnen jullie mijn diploma sturen?” Dit bericht sloeg in Amsterdam in als een bom. Daar was van de grote deportaties op dat moment nog geen sprake. “Wat moeten de kleine Bennie en Freddie nu in een werkkamp”, was de verbaasde reactie. Esthers broer Daan bepleitte bij de familie alsnog de optie van onderduik, maar vader Benjamin bleef op dat punt onvermurwbaar.

In januari 1943 werd Esther opgepakt en afgevoerd naar kamp Vught, omdat ze voor de Duitsers een goede arbeidskracht zou zijn in de confectie. Op 2 april 1943 kwamen ook de beide ouders van Esther in kamp Vught en op 17 april 1943 arriveerden daar tot aller verrassing ook Greet, Bennie en Freddie. Het was Greet uiteindelijk gelukt om haar diploma van de Algemene Nederlandse Diamantbewerkerbond opgestuurd te krijgen naar Westerbork. Daarom was ze ‘gesperrt’ voor overplaatsing naar Duitsland en zou ze in Nederland worden tewerkgesteld in de diamantindustrie. Ook Esthers broer Jaap en zijn vrouw Fré kwamen naar Vught. Lang duurde het gezamenlijk verblijf van de acht leden van de familie Blocq in Vught niet. Op 9 mei 1943 werden vader Ben en moeder Lea afgevoerd. Zij stierven vijf dagen later in Sobibor. Op 6 juni 1843 moesten alle kinderen met hun ouders uit Vught vertrekken. Dit lot trof ook Greet en de kinderen. De ‘Sperre’ bleek dus niets waard. Via Westerbork werden ze afgevoerd naar de gaskamers in Sobibor.

Bij alle verschrikkingen van het kamp haalde Esther af en toe de fijne herinneringen aan Haren naar boven. Hoewel vader Ben het daar veel te stil vond, waren ze daar in 1941 nog een paar keer geweest en als Esther haar ogen sloot zag ze de familie weer varen in de slootjes rond het huis en kon ze het ritselen van het riet in de wind horen. Ze zag dikke rietsigaren en eenden die opvlogen uit het riet als ze langs roeiden. Stellig waren dit herinneringen aan een bezoek aan Sassenhein of het Friescheveen. Of ze droomde dat ze weer koffie zat te drinken in de tuin in Haren en genoot van de zelfgemaakte kwarktaart. Zo hielpen de herinneringen aan Haren Esther nu en dan de verschikkingen even te vergeten.

Esther werd in kamp Vught geplaatst in het zogenaamde Philips-commando. Dat bood haar relatieve veiligheid. Tot 3 juni 1944, toen werd ook zij ingedeeld bij een transport naar Duitsland. Ze kwam terecht in Auschwitz-Birkenau en vervolgens nog in een groot aantal andere kampen. Uiteindelijk werd haar groep op 2 mei 1945 bij de Duits-Deense grens overgedragen aan het Rode Kruis. Behalve haar vader en moeder en haar broer Eddy en zijn gezin werden nog een broer en een zuster van Esther door de Duitsers vermoord. Twee broers en een zuster overleefden net als Esther de concentratiekampen.

De columns ‘Harener Historie’ worden geschreven door Eppo van Koldam. Iedere twee weken verschijnt een nieuwe column. Dit is digitale column nr. 102.

Subcategorieën

Old Go

De Harense Historische Vereniging Old Go is opgericht in januari 2010 en houdt zich bezig met de geschiedenis van de voormalige gemeente Haren. De gemeente bestond uit de dorpen Haren, Glimmen, Onnen en Noordlaren en de buurtschappen Essen, Dilgt en Hemmen. Op 1 januari 2019 is de gemeente Haren in het kader van de gemeentelijke herindeling samengegaan met de gemeenten Groningen en Ten Boer. 

Gevarieerd aanbod

Lezingen en excursies

Organisatie Open Monumentendag 

Uitgave van Harens Old Goud, 2x per jaar, een tijdschrift met een breed aanbod van artikelen en oude foto's

Publicaties in Haren de Krant

Presentatie en promotie op evenementen.

Info-centrum

Kom eens langs in het Info-centrum van Old Go! Elke eerste donderdag van de maand kunt u van 14.00 tot 16.00 uur bij ons terecht voor inzage in ons archief. We hebben een luisterend oor voor uw (oude) verhalen met of zonder foto’s. Voor vragen en informatie kunt u mailen naar info@oldgo.nl. Het adres is: Oude Brinkweg 12A, Haren; de trap op naar boven.   

Contact

Wilt u lid worden?  Zie ons aanmeldingsformulier. 

Heeft u een algemene vraag of opmerking:  info@oldgo.nl

Wilt u een artikel of foto's aanbieden voor Harens Old Goud: redactie@oldgo.nl