Parade der Naastenliefde: Haren helpt Meijel, najaar 1945

Een totaal verwoest dorp in Limburg. De Limburgse Peelgemeente Meijel, tegenwoordig onderdeel van de gemeente Peel en Maas, lag van september 1944 tot de bevrijding van Limburg in november 1944, in de frontlinie van de gevechten tussen Duitse en geallieerde troepen. In die twee maanden werd een kwart van de gebouwen totaal verwoest, nog een kwart zeer zwaar beschadigd en alle overige gebouwen lichter beschadigd. Geen enkel gebouw in Meijel kwam er ongeschonden vanaf. De meeste inwoners waren hun halve of hele inboedel kwijt. Aan materialen was niet te komen. Net als de omringende gemeenten deed Meijel na de capitulatie een beroep op de hulpverlenings-instanties Hulp Actie Rode Kruis (H.A.R.K.), het Nederlands Volks Herstel (NVH) en de Unie van Vrouwelijke Vrijwilligers (UVV).

De Harener afdelingen van NVH en UVV adopteerden begin oktober 1945 de gemeente Meijel. In Haren werd een inzamelingsactie gehouden, die drie schepen en vier vrachtwagens vol meubelen, linnengoed, kleding, gereedschappen en speelgoed opleverde. De kerken, de plaatselijke middenstand en de plaatselijke media ondersteunden het initiatief krachtig. Heel Haren deed feitelijk mee. Onder leiding van gemeentearchitect U. Nieuwenhuis vertrokken tweemaal zo’n vijftien Harener ambachtslieden voor enkele weken naar Limburg om daadwerkelijk te helpen met de wederopbouw. Begin november ging een delegatie van de UVV naar Meijel om te assisteren bij de verdeling van de hulpgoederen.

De thans negentigjarige Jan Gerrit Eisses werkte in 1945 bij aannemer Venema in Glimmen. Eisses: “Er stond een oproep van de gemeente Haren, waarin gevraagd werd om vaklui op allerlei gebied die in Limburg wilden helpen de huizen weer enigszins bewoonbaar te maken. Ik stelde Jan Venema, de jongste broer van de aannemer, voor ons te melden. De baas zat zelf in de gemeenteraad; hij vond het een goed idee.

Op een maandagochtend kwamen wij bijeen in de school in de Kerkstraat. Om negen uur zouden we vertrekken. Maar tussen de middag was er nog geen vervoer. Jan en ik zijn toen nog gauw snert gaan eten bij mijn ouders, die een schoenenwinkel hadden aan de Rijksstraatweg. Om twee uur ’s middags kwam er een Canadese militaire vrachtwagen voorrijden. We zaten op bankjes in de vrachtwagen. Een tweede vrachtwagen, vol bouwmaterialen, dekkleden en ladders, ging ook mee. De rit kende veel oponthoud en hoe zuidelijker we kwamen, hoe meer het tot ons doordrong dat wij er in Haren nog goed vanaf waren gekomen. Langs de wegen in Brabant stonden groene muren van munitiekisten en overal was oorlogsschade. Het was middernacht en pikdonker toen we arriveerden in Meijel. We werden ondergebracht in een restaurant, maar daar zat geen raam of deur meer in. Dat werd de eerste klus, midden in de nacht. De volgende dag liepen we het dorp in: geen huis was zonder schade, de kerk lag in puin, het was verschrikkelijk. We gingen meteen aan de slag: een huis waar de achtergevel uit geslagen was met dekkleden afdichten. Kogelgaten repareren met meegebrachte bakstenen. De stenen kleurden niet altijd.”

Twee weken werkten de Harener vaklui van ’s ochtends tot ’s avonds. Op zondag woonden zij de katholieke kerkdienst bij: in de openlucht, want de kerk was onbruikbaar. Onder de inwoners was veel zorg en verdriet waarneembaar. Alleen de jongelui van Meijel zochten plezier en vertier. De Harener jongemannen werden mee uit genodigd naar een naburig dorp. Daar bleek het de gewoonte te proberen een meisje uit een ander dorp te versieren en daartoe met elkaar op de vuist te gaan. Vechten om een meisje, daar wilden de noordelingen niet aan mee doen en zij waren die avond weer vroeg thuis. Kort voor hun vertrek werden de Hareners gevraagd een herdenkingsboom te planten op het marktplein.

Meijel heeft de hulp van de Harense bevolking bijzonder gewaardeerd. In de plaatselijke krant werd elke week uiting gegeven aan de dankbaarheid. De dorpelingen die nog een dak boven het hoofd hadden, boden de Hareners spontaan onderdak. De schooljeugd van Meijel toonde zich bijzonder ingenomen met de giften van hun ‘Harense vriendjes en vriendinnetjes’, uitgereikt door de dames van de UVV. Een kerkelijk bericht: “Geen schoner stoet heeft er ooit getrokken van Noord naar Zuid als deze, als Parade der Naastenliefde. Haren in Groningen helpt Meijel in woningen. Moge God het hen vergelden ten volle... wij zullen onzen dank slechts stamelen kunnen.” Een krantenbericht meldde dat de mensen in Haren het geschonken gereedschap eerst hadden laten slijpen en schoonmaken, zodat het piekfijn in orde was. “Dat is de stijl van Haren, lezers!”.

Begeleider Nieuwenhuis schreef wekelijks een bericht over de werkzaamheden en bij het vertrek, tien november, een dankwoord. De hulpactie bracht vele blijvende vriendschapsbanden. De plaatselijke tandarts maakte voor elke Harener hulpverlener een asbak met een afbeelding van St. Nicolaas en de tekst: ‘Haren hielp Meijel’. Eisses heeft de asbak nog. Eind jaren negentig reisde Jan Gerrit Eisses met vrouw en zoon naar Meijel om zijn gezin te laten zien waar hij in 1945 geweest was. Het restaurant, waar de Hareners gelogeerd hadden, bestond nog steeds. Toen de jonge vrouw achter de bar hoorde, waar Eisses vandaan kwam, belde zij ogenblikkelijk naar het gemeentehuis. Twee heren van het gemeentebestuur spoedden zich naar het restaurant en zij bezorgden de familie een onvergetelijke dag: een rondleiding, bezoek aan het herinneringsmuseum, vrij eten en drinken en een stapel boeken mee naar huis.
Wat jammer was: de herdenkingsboom bleek bij een renovatie van het marktplein gesneuveld!

Wil Legemaat voor de Harense Historische Vereniging Old Go
Dit artikel is gepubliceerd in Haren dé Krant 2010

5-monument-appelbergen-1024x760.jpg

Het monument in Appèlbergen

Behalve voor de Joodse mensen veranderde het dagelijks leven van de meeste Hareners in de eerste oorlogsjaren niet ingrijpend. Door distributie en andere beperkende maatregelen was de vanzelfsprekendheid aangetast, maar voor het overige gingen de meeste mensen gewoon naar hun werk, naar school, sport of vereniging. Duitsers waren in Haren zelf nauwelijks actief. Wel waren de leidinggevenden uit het Scholtenhuis gehuisvest in enkele villa’s aan de Rijksstraatweg.

In het voorjaar van 1943 keerde het tij. Aanvankelijk in positieve zin: het zag ernaar uit dat de oorlog gauw afgelopen kon zijn. De Russen hadden de Duitse opmars niet alleen tot staan gebracht, zij heroverden hun steden en namen vele Duitsers krijgsgevangen. Onder druk van de omstandigheden verhardde de houding van de Duitse bezetter. Er werd fanatieker jacht gemaakt op ondergedoken Joden en op onderduikers, en er werd genadeloos afgerekend met verzetsmensen. Deze periode werd ingeluid door de april-meistaking.

De april-meistaking
Op 29 april 1943 kwam de bekendmaking dat alle oud-militairen die in mei 1940 krijgsgevangen waren genomen, zich moesten melden om opnieuw in krijgsgevangenschap te worden genomen en vervolgens afgevoerd te worden naar arbeidsplaatsen in Duitsland. De achtergrond hiervan was het vergroten van het arbeidspotentieel in Duitsland, maar ook, en misschien wel vooral, de angst dat de Nederlandse jongens zich zouden aanmelden bij de geallieerden om tegen de Duitsers te gaan vechten.

Het ging landelijk om 300.000 jonge mannen, uit alle lagen van de bevolking. Als reactie op deze maatregel brak in Nederland spontaan een golf van wilde stakingen uit: de april-meistakingen. Vooral in de fabrieken van Twente, in de mijnstreek van Limburg en op het platteland van Noord- en Oost-Nederland werd veel gestaakt. Boeren weigerden hun melk aan de melkfabrieken te leveren, vandaar de naam ‘melkstaking’.

De reactie van de bezetter was hard en meedogenloos: het Polizeistandgericht werd ingevoerd. Stakers konden zonder enige vorm van proces worden gefusilleerd. Zeker tachtig mensen werden gedood, van wie zestig in de drie noordelijke provincies.  Mede door de ongekend zware represailles werd na 3 mei 1943 nergens meer gestaakt. Om aan hernieuwde krijgsgevangenschap te ontkomen, moesten honderdduizenden jonge mannen onderduiken. Dit leidde tot de bloei van de Landelijke Hulp aan Onderduikers (LO) en daarmee tot georganiseerd verzet.

Appèlbergen
Vierendertig slachtoffers van de april-meistaking werden in het geheim begraven op het militair oefenterrein Appèlbergen in Glimmen. De vader van Jaap Bakker uit Haren, Gerrit Jan Bakker, was in die periode aangesteld om het militair oefenterrein in Appèlbergen te bewaken. Op maandag 3 mei 1943, tegen vijf uur in de middag, zag hij een gesloten vrachtauto met Duitse militairen aankomen. Bakker werd geroepen, zijn bewakingsbewijs werd gecontroleerd en hij werd weggestuurd. De plaats waar de auto stond, had hij in zijn geheugen gegrift.

De volgende dag trof Bakker de Harense politiemannen Akkerman en Habing aan, die van hem wilden weten of hij iets gezien had. Bakker vertelde van de Duitse auto en beloofde de agenten hen op de hoogte te houden van wat hij in het natuurgebied zou vinden. Al snel vond hij twee vaten waarin ongebluste kalk had gezeten en vlakbij de plaats waar de Duitse auto gestaan had, vond hij een gegraven vierkant gat waar nog stukjes ongebluste kalk bij lagen.

Een dag later leidde hij Akkerman en Habing naar die plek. Akkerman wilde het graf openen, de lijken opgraven en er foto’s van maken, maar Habing en Bakker weigerden hun medewerking uit angst voor moeilijkheden met de Duitsers. Na de oorlog, eind november 1945, is het graf op aanwijzingen van Akkerman gevonden. Er werden negentien lichamen aangetroffen.

Zoektocht
De familieleden van de vijftien niet gevonden slachtoffers hebben alles in het werk gesteld om duidelijkheid over het lot van hun verwanten te krijgen. Nadat uit Duitse getuigenverklaringen was gebleken dat ook deze vijftien mannen in Appèlbergen waren begraven, is op verschillende manieren geprobeerd de lichamen op te sporen. In 1993 speurde een groep studenten en medewerkers van de TU Delft dertien hectare met grondradar af, na verkenningsvluchten door een F-16 met infraroodapparatuur. Zonder resultaat.

Monument
Op 3 mei 2004 is in Appèlbergen een monument onthuld ter nagedachtenis aan de vierendertig slachtoffers van de april-meistaking. Elk jaar op 3 mei wordt er een herdenkingsbijeenkomst gehouden. Op twee gedenkplaten staan de namen van respectievelijk de negentien gevonden en de vijftien vermiste personen.

Wil Legemaat voor de Harense Historische Vereniging Old Go
Dit artikel is gepubliceerd in Haren dé Krant in 2010

2-be-quick-en-benny-en-eddy-blocq-rechts.jpg

Kind in de oorlog: Lieneke Holle

Lieneke Holle groeide op aan de Westerse Drift. Toen de oorlog uitbrak, was zij zeven jaar.

De Duitse inval
In de ochtend van 10 mei 1940 werd ons hele gezin van zeven personen om een uur of vijf opgeschrikt. We moesten ogenblikkelijk het huis uit, want de brug aan de Meerweg zou worden opgeblazen. Aan de Rijksstraatweg vonden we onderdak, boven het pand waar tot voor kort wasserij Gerners zat. Er was daar maar een tweepersoonsbed beschikbaar. Voor zeven personen! Dat bed was er niet op berekend: we zijn erdoor gezakt. Overdag kwamen de Duitsers over de Rijksstraatweg, met gasmaskers op. Zoiets had ik nog nooit gezien, ik werd vreselijk bang en wilde mijn ouders wel bij het raam wegtrekken.

Benny Blocq
De kinderen van de Westerse Drift speelden met die van de Wilhelminalaan. We speelden vaak op het stuk land achter de Wilhelminalaan aan de zuidkant, daar staat nu de St. Nicolaasschool. Op nummer 9 woonde Benny Blocq, hij zat in de klas bij mijn zusje. Hij had nog een klein broertje: Freddy. Benny en zijn vader voetbalden bij Be Quick en vader Blocq zorgde voor echte doelpalen met een net erin, voor de buurtkinderen.

2 Bennie Blocq met Freddy op zn nekOp een dag was deze familie weggevoerd. Omdat ze Joods waren, maar dat wisten wij toen helemaal niet. Wij vonden het verschrikkelijk en onze ouders konden ons er geen duidelijkheid over geven. Het was zo’n sympathieke familie, echt mensen met liefde voor kinderen. Al gauw daarna werd het huis leeggehaald en toen kwam er een NSB-familie wonen. Ook die mensen hadden kinderen, maar die werden door ons volledig geboycot. Achteraf heel erg dat we dat deden, maar wel begrijpelijk.

Familie Hart Nibbrig
Tegenover de familie Blocq woonde de familie Hart Nibbrig, familie van de bekende schilder Ferdinand Hart Nibbrig. Mevrouw Hart Nibbrig kwam oorspronkelijk uit Danzig. Het was een zeer welgestelde familie, met een gouvernante en twee butlers in rode jasjes. De kinderen, Nand en Christel, een paar jaar ouder dan ik, waren heel vaak alleen thuis met de gouvernante en de butlers. Hun ouders waren soms wekenlang van huis. Mijn broertje, zusje en ik speelden er vaak. Na de oorlog hoorden we dat de butlers ondergedoken jongens waren. De ouders deden verzetswerk en waren daarom zo veel van huis.

School
Wij zaten op de lagere school in de Kerkstraat, maar die werd gevorderd. Toen zaten we een tijdje in de L-vormige woonkamer van tandarts Wessels Boer in de Julianalaan. Als je in de poot van de L zat kon je het bord niet zien. Ook hadden we een poosje les in de etalage van Dirk Smid (nu Molenkamp) en in de consistorie van de Hervormde kerk. In de oorlog zag je als kind soms dingen die diepe indruk maakten, maar waar je niet over praatte met je ouders. Zo was er om de hoek een man die er niet meer tegen kon en die zich ophing aan de perenboom in de tuin. Ik zie hem nog hangen tussen de perenbloesem. Bij de GDS-garage die gevorderd was door de Duitsers, lag militair wapentuig. De Tommies beschoten die garage geregeld vanuit de lucht. Na zo’n beschieting gingen de kinderen er kogels zoeken, patroonhulzen. Dat mocht natuurlijk niet. Bij zo’n zoektocht zagen mijn zusje en ik een dooie Duitser half uit een eenmansputje hangen. Zijn halve onderlichaam lag eruit. Daar kon je thuis niet over praten, want je mocht daar niet komen. Aan het eind van de oorlog speelden we op het landje, waar nu de St. Nicolaasschool staat en toen kwam er een vliegtuig laag over. Tot onze grote schrik begonnen ze te schieten op een Duits konvooi van militaire voertuigen dat over de Rijksstraatweg reed; je kon de piloten zien zitten. Wij doken achter de houtwal, dat had moeder aangeraden. Maar we moesten van moeder ook om onze kleren denken en overal lag prikkeldraad. Bij de bevrijding zag je de gekste dingen die dienstboden en vrouwen zonder man met de bevrijders deden. Wij kregen geen begeleiding, moesten alles zelf maar zien te verwerken. Zo was dat in die tijd.

Wil Legemaat voor de Harense Historische Vereniging Old Go
Dit artikel is gepubliceerd in Haren de Krant in 2010

8-dokter-kruizinga.jpg

Arbeidsinzet en onderduiken

Een groot deel van de Duitse beroepsbevolking was in de Duitse krijgsmacht opgenomen. Om het daardoor ontstane tekort aan arbeidskrachten op te vullen werden jonge mannen uit de bezette gebieden verplicht te gaan werken in Duitsland. Aanvankelijk beperkte de arbeidsdienstplicht zich tot de werklozen en krijgsgevangenen, maar in 1942 werden alle mannen, geboren tussen 1918 en 1922 en later vanaf 1915 opgeroepen. Vanaf september 1944 was de totale arbeidsinzet een feit. Alle mannen tussen 18 en 45 jaar dienden in Duitsland te gaan werken, tenzij zij onmisbaar waren. Naar schatting zijn er in Haren totaal 500 tot 600 mannen opgeroepen. Wie zich aan de arbeidsplicht wilde onttrekken moest gaan onderduiken.

De belevenissen van Otto Jansen
Otto woonde met zijn ouders aan de zandweg in Essen; hij was achttien jaar toen de oorlog uitbrak. In 1942 moest hij naar Duitsland om te werken. Hoewel hij voordien nimmer getekend had, werd hij in Berlijn tewerkgesteld als technisch tekenaar. Otto vond het wel een mooie baan, die bovendien goed betaalde. Het verblijf in Duitsland beviel hem aanvankelijk wel goed. Hij maakte de nodige luchtaanvallen in de vorm van bombardementen en beschietingen mee. Hoewel daar in zijn omgeving (Charlottenburg) wel in was voorzien heeft hij van de schuilkelders geen gebruik gemaakt. Branden, die ontstonden door afgeworpen fosforbommen, heeft hij helpen blussen door flink water aan te dragen en dat was bij fosfor nou net verkeerd. Tijdens wandelingen in de omgeving van Berlijn had Otto wel eens contact met groepen geallieerde krijgsgevangenen. In de stad zag hij groepen gevangen Joden, die zich onder bewaking door de straten voortsleepten. Als er een Jood aan het einde van zijn krachten op de grond viel, liepen de Duitse bewakers met hun dikke laarzen er zo over heen. En dan beweren ze later -aldus Otto- ook nog: “wir haben es nicht gewusst. “

Joodse onderduikers
Otto’s ouders in Haren hadden geruime tijd een ondergedoken Joods gezin in huis, de familie van Geuns van de Dilgtweg. Regelmatig kwamen er Joden langs de donkere Esserweg naar het huis van zijn ouders als er gevaar dreigde (fam. Boissevain). Ook was er enige tijd een Joods echtpaar Milhado ondergedoken; de man was een broer van de presentator van radio Oranje in Londen.

Kwalen
In Duitsland werd Otto getroffen door roodvonk (Scharlag). Hij moest worden opgenomen in een ziekenhuis en kwam terecht in een voormalige Irrenanstalt (gekkenhuis). De oorspronkelijke bewoners van deze inrichting waren inmiddels allemaal omgebracht. Binnen de inrichting was alles gelijk gebleven: een open zaal met toiletten, waar ook andere w.c.-bezoekers zaten en uiteraard tralies voor de ramen.

Na ontslag uit het ziekenhuis mocht Otto met Erholungsurlaub (ziekteverlof) voor een beperkte tijd naar huis. Hij had echter niet veel zin om naar Duitsland terug te keren en wendde zich tot zijn huisarts, dokter Kruizinga. Hij had een wondje aan zijn hak. Dokter Kruizinga, die wel meer jongens aan een kwaal hielp, adviseerde suiker in de wond te strooien waardoor deze groter werd. Het eerste uitstel van enkele weken werd een feit. Daarna veinsde Otto pijn in de keel en dokter Kruizinga stelde de diagnose op angina. Vanwege besmettingsgevaar hadden de Duitsers daarvoor respect. Opnieuw enkele weken uitstel. Maar ook daaraan kwam een einde. Dokter Kruizinga was aan het eind van zijn mogelijkheden en verwees Otto naar dr. v.d. Wal, internist in Groningen.
Deze stuurde hem voor nader onderzoek naar de radioloog, prof. Keizer. Het toeval wilde dat ook diens zoon in Berlijn was tewerkgesteld. De uitslag van het onderzoek was dat Otto een zweer aan de twaalfvingerige darm had. Hem werd zes weken rust voorgeschreven. Hij kreeg een briefje mee waarin stond omschreven waar hij pijn had en wanneer, zulks met het oog op eventuele controle. De rustkuur werd tot twee keer toe verlengd.

Toen begon het de Duitsers te vervelen en ze eisten een keuring door professor de Burlet (NSB), woonachtig in een riante villa in Harendermolen. Als het erg druk was bij professor de Burlet werden patiënten voor een foto ook wel doorverwezen naar de afdeling radiologie (prof. Keizer). In overleg met een verpleegster volgde Otto deze weg. De uitkomst was dat de zweer nog niet genezen was en er weer een periode van 6 weken rust werd voorgeschreven. 
De Duitsers adviseerden Otto zich in Duitsland te laten afkeuren. Hij stemde zogenaamd toe. Na in de stationshal in Groningen de nodige formaliteiten te hebben vervuld, stapte Otto in de trein naar Duitsland. Hij stapte echter aan de andere kant weer uit de coupé. Met een perronkaartje, dat zijn ouders hem in de hand drukten, verliet hij het station.

Onderduiken
Vanaf dat ogenblik was Otto “vogelvrij” en maakte hij deel uit van het grote leger van onderduikers. Zijn eerste onderduikadres was bij de familie Hommes aan de Holsteinslaan. Hij verhuisde vervolgens naar de familie Bolt aan de Molenkampsteeg. Daar moest hij in goed overleg zijn plaatsmaken voor de ondergedoken Joodse familie Van Dam van de Dilgtweg. Otto verhuisde naar de overkant van de Molenkampsteeg naar de familie Jansen. Van Dam had een kledingfabriek in de Oosterstraat in Groningen. Na de oorlog mocht Otto zich daar een kostuum tegen fabrieksprijs laten aanmeten.

Otto kreeg een schuilnaam: Herman Gorter, O.T.-er (putjesgraver). Op zijn valse kaart vulde Otto zelf in hoeveel uren hij bij de O.T. had gewerkt. Toen bij zijn ouders er al in tijden geen controle van Duitse zijde was geweest, keerde Otto als onderduiker naar zijn ouderlijk huis terug. Daar waren i.v.m. eventuele razzia’s de nodige schuilvoorzieningen aangelegd. Daar de valse papieren aangaven dat Otto bij het putjesgraven was ingezet, was hij gedwongen overdag thuis te blijven. Hij heeft zich niet verveeld en allerlei werkzaamheden verricht, zoals typen van replieken en duplieken voor een advocaat in Groningen, het vernieuwen van de registratiekaarten van het paardenstamboek, het maken en begommen van sigarettenvloeitjes uit bijbelpapier, het maken van pentekeningen van de toren van Haren enzovoort.

En toen kwam op 14 april 1945 de bevrijding, die Otto in de omgeving van Essen intensief heeft beleefd.

Wil Legemaat voor de Harense Historische Vereniging Old Go
Dit artikel is gepubliceerd in Haren dé Krant in 2010

Old Go

De Harense Historische Vereniging Old Go is opgericht in januari 2010 en houdt zich bezig met de geschiedenis van de voormalige gemeente Haren. De gemeente bestond uit de dorpen Haren, Glimmen, Onnen en Noordlaren en de buurtschappen Essen, Dilgt en Hemmen. Op 1 januari 2019 is de gemeente Haren in het kader van de gemeentelijke herindeling samengegaan met de gemeenten Groningen en Ten Boer. 

Gevarieerd aanbod

Lezingen en excursies

Organisatie Open Monumentendag 

Uitgave van Harens Old Goud, 2x per jaar, een tijdschrift met een breed aanbod van artikelen en oude foto's

Publicaties in Haren de Krant

Presentatie en promotie op evenementen.

Info-centrum

Kom eens langs in het Info-centrum van Old Go! Elke eerste donderdag van de maand kunt u van 14.00 tot 16.00 uur bij ons terecht voor inzage in ons archief. We hebben een luisterend oor voor uw (oude) verhalen met of zonder foto’s. Voor vragen en informatie kunt u mailen naar info@oldgo.nl. Het adres is: Oude Brinkweg 12A, Haren; de trap op naar boven.   

Contact

Wilt u lid worden?  Zie ons aanmeldingsformulier. 

Heeft u een algemene vraag of opmerking:  info@oldgo.nl

Wilt u een artikel of foto's aanbieden voor Harens Old Goud: redactie@oldgo.nl