Het Harener Ziekenhuis

De laatste twee jaar hebben we ervaren wat de gevolgen kunnen zijn van een epidemie van een levensbedreigende ziekte. We hadden die ervaring na de Spaanse griep in 1918 uit ons collectief geheugen gewist. Vroeger was dat wel anders. In de 19e eeuw werd Nederland regelmatig geteisterd door de cholera, een beetje plastisch ook wel omschreven als de Aziatische braakloop. Die laatste aanduiding gaf aan waar de ziekte vandaan kwam en wat het meest kenmerkende verschijnsel van de ziekte was.

Regelmatig kreeg het gemeentebestuur in de 19e eeuw van de provincie opdracht om zich voor te bereiden op de komst van de ziekte. Zo bericht het gemeentebestuur op 31 oktober 1831 aan de Commissaris des Konings “dat wij met den heelmeester J. P. Oostingh alhier hebben overlegd over de bediening en behandeling der gemelde ziekte, wanneer dezelve alhier mogte doordringen, overeenkomstig het voorgeschrevene bij den wet. Welke geneesheer ons tevens heeft te kennen gegeven, dat hij, bij het uitbreken der ziekte, wel eenen genoegzamen voorraad der onderscheidene middelen ter genezing als anderszins in voorraad zoude hebben”. Tamelijk geruststellend dus, maar de Commissaris denkt daar anders over en schrijft op 4 november 1831 nog een vertrouwelijke brief aan het gemeentebestuur. Hij vindt, dat het gemeentebestuur niet moet afwachten, maar alvast voorbereidende maatregelen moet treffen. Zo heeft het gemeentebestuur in de aan hem toegezonden rapportage “geen gewag gemaakt van het doen gereed maken van draagbaren, moetende dienen om de zieken naar de ziekenhuizen over te brengen”. Ook wijst de Commissaris er op, dat in veel andere gemeenten inmiddels schoollokalen tot ziekenzalen zijn aangewezen. “Dit schijnt zeer aan te raden, omdat men dan vooraf geene kosten behoeft aan te wenden, als kunnende men, wanneer de ziekte meer nadert, in korten tijd de banken uit de school nemen en daarvoor kribben voor zieken in de plaats stellen, terwijl ook dekens, strozakken en andere benoodigdheden spoedig kunnen aangeschaft worden”.

Op 22 mei 1832 komt de waarschuwing, dat het eten van groengeplukte of onrijpe kruisbessen de Aziatische braakloop kan veroorzaken. De gemeentebesturen moeten hun ingezeten “tegen het gebruik dier spijs waarschuwen en de vereischte maatregelen nemen ten einde die waarschuwing behoorlijk worde nageleefd”. Ook wordt gemeld, dat de ziekte inmiddels in Kortrijk is uitgebroken. Personen uit die stad mogen dus niet worden toegelaten. Als begin juli 1832 de ziekte ook in Scheveningen wordt geconstateerd, treedt de volgende alarmfase in. In Haren zijn dan inmiddels de nodige orders gesteld op het maken en verkrijgen van draagbare britsen, strozakken, enz. en ook zijn enige mannelijke en vrouwelijke personen als ziekenoppasser besproken. Voorts zijn bevelen aan de ingezetenen uitgevaardigd tot het reinigen en zindelijk houden hunner woningen en tot het schoonhouden van openbare plaatsen, straten, goten en wat dies meer zij.

Op 19 september 1832 lijkt de ziekte Haren bereikt te hebben. Aan de Hoornsedijk is dan een turfschip aangekomen om aldaar turf in te laden. Een vrouw op dit schip, die de dag ervoor bij haar vertrek uit Groningen reeds niet wel was geworden, is in de vroege ochtend van 19 september 1832 overleden. Volgens de beoordeling van Popko Oostingh, die als student medicijnen zijn kort daarvoor overleden vader moet vervangen, gaat het hier vermoedelijk om een geval van de cholera. Overigens kan de burgemeester aan de Commissaris melden “dat het schip met het genoemde lijk daarna naar Groningen is teruggevaren, uit hoofde de overledene verlangd zoude hebben te Groningen begraven te worden”.

In november 1848 is het weer raak. De diakenen van Haren hebben aan een doortrekkend persoon nachtverblijf verleend in het armenhuis aan de Kerkstraat. Een dag later blijkt deze persoon aan de cholera overleden te zijn. Vervolgens sterft ook Gerrit Hendriks Hajema, bewoner van het armenhuis, aan de ziekte. Bij een andere persoon, tien minuten buiten het dorp Haren, openbaart de cholera zich ook, maar deze persoon herstelt van de ziekte.

In 1866 meldt het gemeentebestuur, dat “eene woning voor hospitaal in gereedheid is gebragt op eene daarvoor goed gelegen plaats in het dorp Haren en dat hetzelve in werking is in het dorp Noordlaren”. Later wordt als aanvulling daarop nog bericht, dat de woning is gelegen aan de Kromme Elleboog en dat de bewoonster zich beschikbaar heeft gesteld om de zieken te verplegen. Gelukkig blijkt haar inzet niet nodig. En dan besluit de gemeenteraad op 6 september 1871 vanwege het bericht, dat de Aziatische cholera wederom de landsgrenzen nadert “tot het doen bouwen en inrigten van een ziekenzaal te Haren volgens daartoe overgelegd bestek en teekening opgemaakt door Jan Brink, timmerman alhier”. Geneesheer Popko Oostingh heeft het bestek doelmatig en voldoende bevonden en de voorgestelde plaatsing goedgekeurd. Telkens als van hogerhand wordt gevraagd om een rapportage over getroffen maatregelen verwijst het gemeentebestuur naar het gebouwde ziekenlokaal. Een laatste vermelding vond ik in 1906: “dat in deze gemeente eene doelmatige verblijfplaats tot afzondering van lijders aan besmettelijke ziekten aanwezig is”.

Maar waar stond dit Harener Ziekenhuis nu? Een zoekactie in de kadastrale registratie bracht mij bij de oplossing en toen ontdekte ik ook, dat er zelfs een foto is waar dit ziekenhuis op staat. Op de foto ziet u het haventje van Haren. Nu is hier het terrein van gemeentewerken en de milieustraat. Midden op de foto ziet u het huis van de havenmeester. Op deze plaats staat nu een kantoorgebouw. Als u de milieustraat bezoekt, rijdt u komend van de Van Maerlantlaan (van links op de foto) voor dit gebouw langs. Eigenlijk rijdt u dan dwars door het ziekenhuis heen, want dat is het kleine gebouwtje (met dezelfde schoorsteen als de woning) links van de zandhoop.

De columns ‘Harener Historie’ worden geschreven door Eppo van Koldam. Iedere twee weken verschijnt een nieuwe column. De eerste 78 columns zijn verschenen in het Harener Weekblad. De serie is per 1 april 2020 voortgezet op www.oldgo.nl. Dit is digitale column nr. 54.

Gij zijt strontzakken

“Gij zijt strontzakken”, dat krijgen de rijksveldwachters Pieter Tadema en Walradus Dalmolen uit Groningen te horen van Geertruida Vrieling als zij in de nacht van 30 op 31 januari 1863 in haar tapperij in het dorp Haren proces verbaal opmaken vanwege overtreding van het sluitingsuur. Uiteraard pikken de beide veldwachters die aantijging niet en zo volgt nog een tweede proces verbaal. Dit keer voor het wanbedrijf van belediging door woorden van beambten in de uitoefening hunner functie aangedaan om hun eer of kieschheid aan te randen. Dat is nog wel even een graadje zwaarder dan de overtreding van het sluitingsuur en Geertruida moet dan ook voorkomen bij de rechtbank te Groningen. Dat gebeurt op 19 februari 1863. Geertruida voert nog aan, dat ze het gezegde niet speciaal bedoeld had voor de beide veldwachters, maar aan dat verweer hechten de rechters geen waarde. Een week later hoort Geertruida het vonnis. Voor de boosaardiglijke belediging van de veldwachters krijgt ze een boete van f.8,- en een veroordeling tot betaling van de kosten van het proces ten bedrage van f.1,58. Sneu geld.

En dan is het uiteraard interessant te weten: wie was Geertruida Vrieling en waar was haar tapperij in Haren?

Om met het eerste te beginnen. Geertruida wordt op 12 december 1824 te Haren geboren als dochter van Jan Gerrits Vrieling en Janna Geerts Buining. Haar ouderlijk huis stond aan de Kromme Elleboog op de hoek met de Kerklaan. Dus ongeveer op de huidige rotonde. In 1848 trouwt Geertruida met Geert Suurveen (ook wel gespeld als Zuurveen). Geert is schoenmaker te Groningen en daar gaat het jonge stel ook wonen. In de jaren die volgen worden vijf kinderen geboren. Maar dan slaat het noodlot toe. Een half jaar na de geboorte van het jongste kind overlijdt Geert op 11 augustus 1857 op 34-jarige leeftijd. Geertruida is dan weduwe met de zorg voor vijf jonge kinderen. Dat zal een moeilijke tijd voor haar geweest zijn.

In 1860 blijkt Geertruida te zijn terug gekeerd in Haren. Ze heeft een nieuwe partner gevonden in de persoon van Berend Berends, die – verwarrend genoeg – ook wel wordt vermeld als Berend Berends de Jonge. Berend is weduwnaar. Zijn vrouw Geessien Mannes is op 28 maart 1853 overleden in het kraambed na de geboorte van hun eerste dochter Hendrikje. Samen met zijn dochtertje woont Berend Berends bij zijn schoonouders Geert Mannes en Henderkien Berends Peulinga aan de Biksweg 2 te Onnen. Maar dan volgt in 1860 de nieuwe relatie met Geertruida Vrieling. Waarschijnlijk al iets eerder, want in 1859 koopt Berend Berends een pand aan de Rijksstraatweg van Roelf van der Es. Het gaat om het huidig adres Rijksstraatweg 158, tegenwoordig ook bekend als het restaurant Yugo.

Hoe nu het verder verloop precies is, is mij nog wat onduidelijk. Vast staat, dat Berend en Geertruida op 24 maart 1860 in het huwelijk treden en dat op 1 oktober 1860 hun zoon Hendrik wordt geboren. Het bevolkingsregister vermeldt echter, dat Geertruida vanaf december 1859 alleen met haar kinderen aan de Rijksstraatweg woonde en dat Berend Berends pas in april 1862 bij haar introk, dochter Hendrikje achterlatende bij opa en oma in Onnen. Dat is uiteraard allemaal een beetje vreemd. Vanaf april 1862 is de situatie in ieder geval duidelijk. Geertruida en Berend wonen dan met de vijf kinderen uit het eerste huwelijk van Geertruida en hun zoontje Hendrik aan de Rijksstraatweg. Vervolgens krijgen zij op 14 september 1862 nog een zoon Gerrit en op 12 juli 1864 een dochter Marchien. Ik neem aan, dat Berend vanuit het pand een klein landbouwbedrijf bestierde en dat Geertruida een winkel annex tapperij aan huis had. In het bevolkingsregister wordt zij in 1860 aangeduid als koopvrouw. Een dergelijke rolverdeling tussen man en vrouw was in die tijd tamelijk normaal.

Nu kennen we dus de situatie, zoals die was toen de beide veldwachters hun opwachting maakten en van Geertruida de volle laag kregen. Maar hoe ging het verder? In mei 1870 verhuizen Geertruida en Berend met de kinderen naar Glimmen. Waarschijnlijk naar het Glimmense deel van Harenermolen. Berend wordt dan weer vermeld als landbouwer. Vanuit Glimmen zal het gezin eind jaren ’70 verhuisd zijn naar Kielwindeweer. Daar overlijdt Geertruida op 15 mei 1883. Ze is ruim 58 jaar oud geworden. Berend is dan kastelein. Waarschijnlijk in een herberg nabij de molen van Kielwindeweer. Uiteindelijk keert Berend terug naar Haren. Hij overlijdt daar, 84 jaar oud, op 16 augustus 1906. Zijn kleinzoon Berend Eisses doet aangifte van zijn overlijden. Mogelijk woonde Berend bij hem in huis. Berend Eisses was toen eigenaar/bewoner van een boerderijtje ten oosten van de Oosterweg (ongeveer op het huidig kruispunt Essenlande/Oldenborg), dat reeds in 1934 is afgebroken.

Het pand Rijksstraatweg 158 te Haren wordt in 1870 gekocht door Egbert Meijer, geboren op 12 maart 1819 op een boerderij te Dilgt, maar – waarschijnlijk door zijn huwelijk met Alberdina Alberts – al lange tijd als middenstander actief in Haren. Hij wordt vermeld als landbouwer, voerman en rijtuigverhuurder, maar zal stellig ook de tapperij hebben voortgezet. Zijn zoon Roelof Meijer staat bekend als kapper, caféhouder en rijtuigverhuurder. In 1931 verkoopt de familie Meijer het pand aan de Rijksstraatweg aan Jan Pama. Deze richt zich geheel op de exploitatie van het café. Als hij ca. 1952 stopt blijft de eigendom van het pand nog tot 1987 in de familie. In 1954 is J. Meijer de exploitant van het café, dat dan de naam ‘Amicitia’ heeft gekregen. Vanaf 1961 neemt Klaas Hofman de exploitatie over. Als hij stopt komt er een chinees-indisch restaurant onder de naam King Wah. Over dat restaurant staat op 5 januari 1972 in het Nieuwsblad van het Noorden: “In het sinds 24 december geopende Chinees-Indisch restaurant King Wah aan de Rijksstraatweg in Haren ontstond gistermorgen een begin van brand in de keuken, toen een pan met vet in brand vloog. De eigenaar van het restaurant, de heer Liang Ping Cheng, probeerde tevergeefs het vuur met water te doven. De brandweer van Haren kon erger voorkomen, door de vlammen met koolzuursneeuw te blussen. De schade is gering”.

Op de foto bij de neergelaten markies het pand Rijksstraatweg 158 te Haren. U ziet, dat ook jaren na de euveldaad van Geertruida het pand door de Hermandad nog steeds nauwlettend in de gaten wordt gehouden.

De columns ‘Harener Historie’ worden geschreven door Eppo van Koldam. Iedere twee weken verschijnt een nieuwe column. De eerste 78 columns zijn verschenen in het Harener Weekblad. De serie is per 1 april 2020 voortgezet op www.oldgo.nl. Dit is digitale column nr. 53.

Joodse onderduikers in Haren

Op 5 april a.s. komt Jaap Roos naar Haren om te vertellen over zijn onderduikperiode bij de familie Lacoste aan de Meerweg 54 te Haren. Deze lezing wordt georganiseerd door de Harense Historische Kring Old Go. Voor meer informatie over de lezing verwijs ik naar www.oldgo.nl. Zoals ik in mijn vorige column al aangaf, is de komst van Jaap Roos voor mij aanleiding geweest eens wat dieper na te denken over de onderduik van Joden in Haren, Glimmen, Onnen en Noordlaren.

Het standaardwerk over de Joodse inwoners in onze regio is het boek ‘De Joodse inwoners van de stad Groningen en omstreken 1549 - 1945 en hun begraafplaatsen aldaar’ van J.H. de Vey Mestdagh. In dit boek staat ook een opsomming van alle Joden, die in de gemeente Haren hebben gewoond. Die opsomming biedt een vertrekpunt. Een andere publicatie is het korte artikel ‘De Joodse gemeenschap in Haren’ van Wil Legemaat op de website deverhalenvangroningen.nl. Wil geeft in dit artikel aan, dat van de ongeveer 60 Joden in Haren er 33 de oorlog niet hebben overleefd. Ergo, zo’n 27 hebben de oorlog wel overleefd. Dat komt neer op 45%. Dat is een hoog percentage. Landelijk heeft slechts 21% van de Joden de oorlog overleefd en de gemeente Groningen scoort nog slechter met slechts 16%. Dat relatief hoge percentage in de gemeente Haren zal stellig mede te danken zijn aan het feit, dat er – in weerwil van de titel van de publicatie van Wil Legemaat – geen Joodse gemeenschap was in Haren. De Joden in Haren deden niet veel ‘gemeen’. Zij hadden daardoor veel contact met de rest van de bevolking. De Joodse kinderen gingen naar Harense scholen, deden mee bij Harense sportverenigingen en hun ouders zal het niet anders zijn vergaan. Wat een verschil met de Joodse gemeenschap in de Folkingestraat en omgeving in de stad Groningen. En juist contacten buiten de eigen Joodse kring waren nodig om een goede onderduik te kunnen regelen. En dan zal wellicht ook een rol hebben gespeeld, dat de Joodse inwoners van Haren redelijk bemiddeld waren. Ze konden dus, waar dat nodig was, ook een onderduik bekostigen. Toch is mij uit nader onderzoek gebleken, dat er een nog bepalender factor was voor het feit, dat veel Harense Joden de oorlog hebben overleefd: zij waren gemengd gehuwd. Aaltje Nathans, hoofdpersoon in mijn vorige column was daar een voorbeeld van.

Voor haar overlijden heb ik nog contact met Wil Legemaat gehad en zij gaf mij toen aan, dat bij haar publicatie het boek van De Vey Mestdagh het vertrekpunt was geweest. Ik heb dit boek er ook bij gepakt en een overzicht uitgewerkt, waarin alle Joden voorkomen, die in de oorlog in Haren hebben gewoond. Tenminste voor zover dat in redelijkheid mogelijk was, want er blijft altijd een marge van onduidelijkheid. Onderduiken betekent nu een keer, dat je er administratief niet meer bent en dat belemmert nu juist weer de zoektocht. Overigens stemmen de gegevens in het boek van De Vey Mestdagh grotendeels overeen met twee lijsten van Joodse inwoners, die zijn te vinden in het archief van de gemeente Haren. Een andere belangrijke bron voor mijn verkenning was het boek van Wil Legemaat over de Harense oorlogsslachtoffers ‘Van Kwaad tot onvoorspelbaar erger, verhalen achter de namen op de gedenksteen in Haren’. In dit boek staan uiteraard de slachtoffers centraal, maar er staat toch ook heel wat informatie in over de Joden die de oorlog hebben overleefd.

Twee personen hebben de deportatie naar de kampen in Duitsland overleefd: Ruth Kottek en Ernst Wolff. Van acht personen geeft Wil in haar boek aan hoe ze aan de klauwen van de Duitsers hebben kunnen ontsnappen. Zes daarvan, te weten het echtpaar Van Geuns-Adelsbergen, het echtpaar Van Dam-Serphos met zoon Hugo en mevrouw Cohen-Hemelrijk, doen dat door daadwerkelijk onder te duiken. Mevrouw Zadoks-Faijnlebe en zoon Robert slagen erin bij een verhuizing naar Eindhoven verder administratief buiten het beeld van de nazi’s te blijven. Zes andere personen duiken waarschijnlijk ook onder, maar hoe en waar is nog onduidelijk. Met name gaat het dan om vijf leden van de familie Van Blankenstein (Westerse Drift 94) en om mevrouw Van Essen-Van der Rijn (Dilgtweg 12). De overige ongeveer tien personen waren gemengd gehuwd of waren kinderen uit een gemengd huwelijk. Zoals ik in mijn column over Aaltje Nathans al aangaf werden deze personen ‘bis auf weiteres’ niet opgepakt en afgevoerd naar een concentratiekamp.

Kom ik terug op de lezing van Jaap Roos. Hij werd als Joods jongetje ondergebracht in het gezin Lacoste. Jaap Roos zal tijdens zijn lezing vertellen, dat zijn ouders de grootste moeite hadden om hem na de oorlog terug te vinden, maar toen zij hem eenmaal gevonden hadden, kon hij probleemloos naar zijn ouders terugkeren. Dat ging niet altijd zo makkelijk. Een ander Joods kind, dat in Haren werd ondergebracht was Tsiwja de Swarte. Zij heeft daarover geschreven onder haar nieuwe naam Carla van Dokkum en het boek heeft als toepasselijke titel ‘Eigenlijk heet ik Tsiwja’. Carla werd opgenomen in het gezin Bruins aan de Westerse Drift te Haren. Haar ouders kwamen om in Auschwitz. Na de oorlog ontstond een vervelend getouwtrek om de voogdij van Carla. Haar pleegouders wilden haar niet kwijt en de familie van haar vader eiste haar op. Naar ik uit het boek van Carla begrijp is dit een situatie, waarin 2000 kinderen van Joodse ouders na de oorlog terecht zijn komen. Een derde Joods kind, dat in Haren werd ondergebracht was Franklin Kater, kleinzoon van de Harense familie Van Dam. Als Fransje de Groot bracht hij de laatste jaren van de oorlog door bij de familie Niemeijer aan de Rijksstraatweg 333. Na de oorlog kon zijn vader hem probleemloos weer ophalen. Theo Niemeijer heeft hierover geschreven in zijn boek ‘Mijn oorlogsjaren in Haren, persoonlijke herinneringen van Theo Niemeijer aan de jaren 1940-1945’. Uit dat boek de foto van Fransje boven dit artikel.

Reacties en aanvullingen zijn zeer welkom (eppo@vankoldam.com)

De columns ‘Harener Historie’ worden geschreven door Eppo van Koldam. Iedere twee weken verschijnt een nieuwe column. De eerste 78 columns zijn verschenen in het Harener Weekblad. De serie is per 1 april 2020 voortgezet op www.oldgo.nl. Dit is digitale column nr. 52.

Aaltje Nathans

Afgelopen najaar zou de heer Jaap Roos naar Haren komen om bij de Harense Historische Kring Old Go te vertellen over zijn onderduikperiode bij de familie Lacoste aan de Meerweg 54 te Haren. Helaas moest deze lezing worden uitgesteld tot 5 april aanstaande vanwege Corona. De komst van Jaap Roos was voor mij aanleiding eens wat dieper na te denken over de onderduik van Joden in Haren, Glimmen, Onnen en Noordlaren. Wat weten wij daar eigenlijk van? We hebben – met het nodige vallen en opstaan – inmiddels wel een compleet beeld van de in de gemeente Haren woonachtige Joden, die de oorlog niet hebben overleefd. Maar hoeveel Joodse inwoners hebben aan de greep van de Duitsers kunnen ontsnappen? In haar korte artikel ‘De Joodse gemeenschap in Haren’ op de website deverhalenvangroningen.nl geeft Wil Legemaat aan, dat van de ongeveer 60 Joden in Haren er 33 de oorlog niet hebben overleefd. Ergo, zo’n 27 hebben de oorlog wel overleefd. Binnenkort zal ik met een nadere analyse van deze cijfers komen. Nu wil ik me richten op een van deze overlevers: Aaltje Nathans.

Aaltje Nathans is op 27 oktober 1897 geboren te Assen als dochter van Leman Nathans. De broer van deze Leman was Simon Nathans, caféhouder en koopman te Haren. Diens zoon Salomon David Nathans was manufacturier te Haren. Zijn winkel was op de hoek van de Rijksstraatweg en de Kerkstraat. We vinden daar nu in het trottoir vier Stolpersteine, die ons herinneren aan de moord op Salomon, zijn vrouw Rosa en hun zonen Simon en Ephraïm in Auschwitz. Aaltje was dus een volle nicht van Salomon Nathans. Zij woonde tijdens de oorlogsjaren ook in Haren en heeft de oorlog overleefd. Hoe was dat mogelijk? We zijn geneigd te denken, dat de Joden die de oorlog hebben overleefd, dat te danken hebben aan een geslaagde onderduik. Wil Legemaat suggereert dit ook in haar genoemde artikel, maar het is slechts ten dele waar. Het verhaal van Aaltje Nathans illustreert dat.

Aaltje Nathans huwt op 22 juni 1940 met de Klaas van der Geest en gaat dan bij hem wonen op het adres Mellenssteeg 23 te Haren (huidig adres Mellenssteeg 79, Huize Ooster-Heert, zie de foto). Klaas van der Geest is een bijzondere man. Hij is geboren in 1903 op Schiermonnikoog. Op jonge leeftijd is hij actief binnen de communistische partij. Zijn eerste vrouw is in 1934 zelfs secretaris van de afdeling Den Helder van de CPN. Na zijn scheiding – begin 1940 – komt Van der Geest in Haren wonen en kort daarna trouwt hij dus met Aaltje Nathans. Na zijn opleiding op de zeevaartschool is Van der Geest aanvankelijk stuurman op de grote vaart. Tijdens de crisisjaren wordt hij echter werkloos en ontwikkelt hij zich tot schrijver. Als hij in Haren komt wonen heeft hij al een aantal romans op zijn naam staan. In het adresboek van de gemeente Haren van 1941 wordt hij vermeld als letterkundige. Maar wat boven dit alles betreffende Klaas van der Geest van belang is: hij is geen Jood.

Als de Duitsers in de loop van 1941 regels invoeren om de Joden geleidelijk uit de samenleving te elimineren voldoet Aaltje Nathans aan de aanmeldingsplicht voor personen, die naar ras vol Joods of half Joods zijn. Die aanmelding spoort met de opgave van in de gemeente Haren woonachtige personen die ‘geheel of gedeeltelijk van Joodschen bloede zijn’ die burgemeester Nauta op 1 maart 1941 doet aan de Procureur Generaal te Leeuwarden. Van Aaltje wordt op deze lijst vermeld, dat ze vier Joodse grootouders heeft. Dat laatste is van groot belang, omdat op grond van een Duitse verordening van 1940 als Jood wordt aangemerkt: eenieder, die uit ten minste drie naar ras voljoodse grootouders stamt, waarbij een grootouder als voljoods wordt aangemerkt, wanneer deze tot de joods-kerkelijke gemeenschap heeft behoord.

Het huwelijk met de niet-Jood Klaas van der Geest biedt Aaltje enige bescherming. De behandeling van de zogenaamd gemengd gehuwde Joden door de Duitsers – en vooral hun Nederlandse handlangers - is niet mals, maar ‘bis auf weiteres’ zijn zij vrijgesteld van internering in Westerbork (en alles wat daarna komt). Uiteraard zijn Aaltje en haar man angstig wat allemaal nog volgen gaat. Zij zoeken contact met de advocaat Tobias Jan van Iddekinge in Groningen en uit diens archief kunnen we enige informatie putten over hun inspanningen om Aaltje uit handen van de Duitsers te houden. We zien ook dat iedere strohalm wordt aangegrepen en dat uit ieder gerucht hoop wordt geput. Zo schrijven zij op 30 oktober 1942 aan Van Iddekinge: “wij hoorden vanavond iets wat misschien in ons geval gunstig kan zijn. Dat in een gemengd huwelijk, waarvan de man Arisch is en de vrouw door operatie geen kinderen kan krijgen vrijstelling wordt verleend. Ik ben een half jaar geleden geopereerd door Dr. Roest aan de Heeresingel”. Van Iddekinge stelt op hun verzoek ook een zogenaamd ariëronderzoek in. Belangrijk is te weten of de grootouders van Aaltje inderdaad lid waren van een Joodse Kerkgemeenschap. Van Iddekinge schrijft allerlei Joodse instanties aan om daar antwoord op te krijgen. Na enige correspondentie wordt duidelijk dat een van de grootmoeders van Aaltje op 10 maart 1815 is geboren te Appingedam. Opperrabbijn Dasberg uit Groningen verklaart vervolgens, dat de registers van de Nederlandsch Israëlische Gemeente te Appingedam niet terug gaan tot 1815 en dat dus niet duidelijk is of de betreffende persoon lid was van het kerkgenootschap. Ook van een andere grootouder blijkt na onderzoek de Joodse afstamming niet te bewijzen. Namens Aaltje schrijft Van Iddekinge op 21 januari 1943 een brief aan de Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters te 's Gravenhage. Daarin wordt gemeld, dat de eerder door Aaltje verstrekte gegevens niet juist zijn en dat zij niet vier joodse grootouders heeft, maar slechts twee en zelf bovendien geen lid van een Joodse gemeente is en getrouwd is met een niet-Jood.

Aaltje Nathans overleeft de oorlog. Dit in schrille tegenstelling tot haar Harense neef en zijn gezin en ook dat van haar eigen moeder en een van haar broers. Niet de onderduik, maar de regeltjes hebben haar gered en vooral het geluk dat het ‘bis auf weiteres’ niet ‘weiter’ kwam. Na de oorlog vertrekken Aaltje Nathans en Klaas van der Geest uit Haren. Klaas van der Geest wordt weer actief in de CPN en schrijft maatschappijkritische streekromans. In 1951 maakt hij deel uit van een CPN-gezelschap, dat een reis naar Moskou maakt. Als hij terug komt geeft hij aan, dat hem duidelijk is geworden, dat hij door Moskou is gebruikt voor propaganda. Hij wordt daarop als verrader uit de partij gezet. Aaltje Nathans overlijdt in 1985. Zij is begraven op het Joodse kerkhof te Assen.

Klaas van der Geest huurde de woning aan de Mellenssteeg van Lammert van Calcar. Diens vrouw heette Trijntje Oosterheert. Het huis zal naar haar zijn vernoemd. Vanaf 1947 tot zijn overlijden in 1963 woonde Lammert van Calcar met zijn vrouw zelf in de woning. 

De columns ‘Harener Historie’ worden geschreven door Eppo van Koldam. Iedere twee weken verschijnt een nieuwe column. De eerste 78 columns zijn verschenen in het Harener Weekblad. De serie is per 1 april 2020 voortgezet op www.oldgo.nl. Dit is digitale column nr. 51.

Subcategorieën

Old Go

De Harense Historische Vereniging Old Go is opgericht in januari 2010 en houdt zich bezig met de geschiedenis van de voormalige gemeente Haren. De gemeente bestond uit de dorpen Haren, Glimmen, Onnen en Noordlaren en de buurtschappen Essen, Dilgt en Hemmen. Op 1 januari 2019 is de gemeente Haren in het kader van de gemeentelijke herindeling samengegaan met de gemeenten Groningen en Ten Boer. 

Gevarieerd aanbod

Lezingen en excursies

Organisatie Open Monumentendag 

Uitgave van Harens Old Goud, 2x per jaar, een tijdschrift met een breed aanbod van artikelen en oude foto's

Publicaties in Haren de Krant

Presentatie en promotie op evenementen.

Info-centrum

Kom eens langs in het Info-centrum van Old Go! Elke eerste donderdag van de maand kunt u van 14.00 tot 16.00 uur bij ons terecht voor inzage in ons archief. We hebben een luisterend oor voor uw (oude) verhalen met of zonder foto’s. Voor vragen en informatie kunt u mailen naar info@oldgo.nl. Het adres is: Oude Brinkweg 12A, Haren; de trap op naar boven.   

Contact

Wilt u lid worden?  Zie ons aanmeldingsformulier. 

Heeft u een algemene vraag of opmerking:  info@oldgo.nl

Wilt u een artikel of foto's aanbieden voor Harens Old Goud: redactie@oldgo.nl